Rally 1 - CR1 Mardi Prochain, Je Vais À Adam Nederlands -> Frans Flashcards
(76 cards)
1
Q
Het land (van herkomst)
A
Le pays (d’orgine)
2
Q
De bestuurdersruimte
A
La cabine
3
Q
De airco(nditioning)
A
La clim(atisation)
4
Q
De levering
A
La livraison
5
Q
Moeilijk
A
Difficile
6
Q
Moe
A
Fatigué(e)
7
Q
Volgend
A
Prochain(e)
8
Q
Overmorgen
A
Après-demain
9
Q
Eergisteren
A
Avant-hier
10
Q
Gelukkig
A
Heureusement
11
Q
Opnieuw vertrekken
A
Repartir
12
Q
Naar/in het buitenland
A
A l’étranger
13
Q
Dat is lang geleden
A
Ça fait longtemps
14
Q
Dat is niet van zelfsprekend
A
Ce n’est pas évident
15
Q
Twee weken geleden
A
Il y a deux semaines
16
Q
Zijn/haar vakantie doorbrengen
A
Passer ses vancances
17
Q
Wat een avontuur!
A
Quelle avonture!
18
Q
Duitsland
A
L’Allemagne (f)
19
Q
Engeland
A
L’Angleterre (f)
20
Q
België
A
La Belgique
21
Q
Brazilië
A
Le Brésil
22
Q
China
A
La Chine
23
Q
Kroatië
A
La Croatie
24
Q
Spanje
A
L’Espagne (f)
25
De Verenigde Staten
Les États-Unis (m)
26
Frankrijk
La France
27
Griekenland
La Grèce
28
Italie
L’Italie (f)
29
Luxemburg
Le Luxembourg
30
Marokko
Le Maroc
31
Nederland
Les Pays-Bas (m)
32
Polen
La Pologne
33
Portugal
Le Portugal
34
Rusland
La Russie
35
Zweden
La Suède
36
Zwitserland
La Suisse
37
Turkije
La Turquie
38
De herfst
L’automne (m)
En automne
39
De zomer
L’été (m)
En été
40
De winter
L’hiver (m)
En hiver
41
De lente
Le printemps
Au printemps
42
De woestijn
Le déserts
43
Het meer
Le lac
44
Het landschap
Le paysage
45
De rots
Le rocher
46
De vulkaan
Le volcan
47
Het platteland
La campagne
48
De heuvel
La colline
49
De kust
La côte
50
Het woud
La forêt
51
Het eiland
L’île (f)
52
De zee
La mer
53
De berg
La montagne
54
De natuur
La nature
55
Het strand
La plage
56
De wolk
Le nuage
57
Het onweer
L’orage (m)
58
De zon
Le soleil
59
Het weer
Le temps
60
De wind
Le vent
61
De sneeuw
La neige
62
De regen
La pluie
63
Wisselvallig
Variable
64
Sneeuwen
Neiger
65
Regenen
Pleuvoir
66
Het is warm.
Il fait chaud.
67
Het is koud.
Il fait froid.
68
Het is mooi weer.
Il fait beau.
69
Het is slecht weer.
Il fait mauvais.
70
Het is 13 graden.
Il fait 13 degrés.
71
Het regent.
Il pleut.
72
Het sneeuwt.
Il neige.
73
Het vriest.
Il gèle.
74
Er is wind. / Het waait.
Il y a du vent.
75
Er zijn wolken.
Il y a des nuages.
76
Er is zon.
Il y a du soleil.
