Redemittel Modul 2 Flashcards

(47 cards)

1
Q

Wo finde ich bitte …?

A

Waar vind ik …, alsjeblieft?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wo ist / sind …?

A

Waar is / zijn …?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

… finden Sie im Erdgeschoss.

A

… vindt u op het gelijkvloers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

im ersten Stock

A

op de eerste verdieping.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

im zweiten Stock

A

op de tweede verdieping.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in der Kühlabteilung.

A

in de koelafdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

am Eingang.

A

aan de ingang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

an der Kasse

A

aan de kassa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Haben Sie noch einen Tisch frei?

A

Hebt u nog een tafel vrij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ist der Tisch am Fenster noch frei?

A

Is de tafel aan het venster nog vrij?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wir sind zu zweit/ dritt/ viert …

A

Wij zijn met twee / drie / vier …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Haben Sie vorbestellt?

A

Hebt u gereserveerd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Dort drüben ist noch ein Tisch frei.

A

Daar is er nog een tafel vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Im Moment ist alles vollbesetzt.

A

Momenteel is alles volledig bezet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wie viele Personen sind Sie?

A

Met hoeveel personen bent u?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Haben Sie bereits gewählt?

A

Hebt u al een keuze gemaakt?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ja, bitte?

A

Sie wünschen?

U wenst?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Was darf ich essen?

A

Wat mag het zijn?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Und was bekommen Sie zu Trinken?

A

Wat wilt u om te drinken?

20
Q

Darf ich die Bestellung aufnehmen?

A

Mag ik de bestelling opnemen?

21
Q

Und wollen Sie auch eine Nachspeise?

A

En wilt u ook een dessert?

22
Q

Ich möchte Sauerkraut mit Wurst, bitte.

A

Ik wil zuurkool met worst, a.u.b.

23
Q

Für mich eine Gemüsesuppe, bitte.

A

Voor mij een groentesoep, a.u.b.

24
Q

Wir teilen uns den Grillteller, aber ohne Reis.

A

Wij delen de gegrilde schotel, maar zonder rijst.

25
Ich nehme einen Weißwein.
Ik neem een witte wijn.
26
Bitte! (Wir möchten) zahlen(, bitte).
Wij willen betalen, a.u.b.
27
Bringen Sie mir die Rechnung, bitte?
Brengt u mij de rekening a.u.b.?
28
Wir möchten getrennt bezahlen.
Wij willen elk apart betalen.
29
Können wir mit Karte bezahlen?
Kunnen we met de kaart betalen?
30
Hier sind siebzig Euro.
Das stimmt so. ## Footnote Hier is zeventig euro. Het is OK. (fooi)
31
Aber natürlich.
Maar natuurlijk!
32
Zahlen Sie (die Rechnung) zusammen oder getrennt?
Wilt u de rekening samen of apart betalen?
33
Das macht dann insgesamt achtzig Euro.
Dat is dan samen tachtig euro.
34
Mir fehlt noch eine Gabel.
Ik heb nog een vork tekort.
35
Entschuldigung, aber da ist Korken im Wein.
Sorry, maar er zit kurk in de wijn.
36
Die Suppe ist zu salzig.
De soep is te zout.
37
Die Pommes sind kalt.
De aardappelen zijn koud.
38
Bitte, können Sie mir noch ein Messer bringen?
Kunt u mij nog een mes brengen a.u.b.?
39
Haben Sie sich vielleicht verrechnet?
Hebt u misschien fout gerekend?
40
Steckt da nicht ein Fehler in der Rechnung?
Zit er geen fout in de rekening?
41
Oh… Da haben Sie Recht.
Verzeihung, bitte. ## Footnote Oh… U hebt gelijk. Excuseer.
42
Es tut mir wirklich leid.
Het spijt mij echt.
43
Aber selbstverständlich.
Maar natuurlijk!
44
Ich bringe Ihnen eine(n) neue(n)…
Ik breng u een nieuwe …
45
Ich frage in der Küche nach.
Ik vraag het na in de keuken.
46
Einen Augenblick.
Ich sehe mal nach. ## Footnote Een ogenblikje. Ik controleer het even.
47
Es geht gleich in Ordnung.
Het komt direct in orde.