Top 100 Dt. Wörter Flashcards
(100 cards)
1
Q
achter
A
hinter
2
Q
achteraan
A
hinten
3
Q
afgelopen maand
A
letzen Monat
3
Q
al
A
schon
3
Q
alleen maar
A
nur
4
Q
alleen nog
A
nur noch
5
Q
als
A
wenn
6
Q
alstublieft
A
bitte
7
Q
altijd
A
immer
8
Q
beginnen
A
anfangen
9
Q
bijna
A
fast
10
Q
bijvoorbeeld
A
zum Beispiel
11
Q
bijzonder
A
besonders
12
Q
bovendien
A
außerdem
13
Q
daar
A
dort
14
Q
daarom
A
darum
15
Q
dat was het
A
das war es
16
Q
de taal
A
die Sprache
17
Q
duren
A
dauern
18
Q
dus
A
also
19
Q
één
A
eins
20
Q
een beetje
A
ein bisschen
21
Q
eerst
A
zuerst
22
Q
eet smakelijk
A
Guten Appetit
23
elke dag
jeden Tag
24
en
und
25
enige
einzige
26
enkele
einige
27
er is/zijn
es gibt
28
even(tjes)
mal
29
geen
kein
30
gelukkig
zum Glück
31
geweest
gewesen
32
gisteren
gestern
33
graag
gerne
34
graag gedaan
gern geschehen/bitte
35
helaas niet
leider nicht
36
het spijt me
Es tut mir Leid
37
hoe gaat het met je
Wie geht es dir?
38
hoe vaak
wie oft
39
hoeveel
wie viel
40
hoezo
wieso
41
houden van
mögen
42
iets
etwas
43
ik wil graag
ich möchte
44
je, men
man
45
juist
genau, gerade
46
klaar
fertig
47
kort
kurz
48
koud
kalt
49
lang
lang(e)
50
maar
aber
51
maken, doen
machen
52
makkelijk
leicht
53
meestal
meistens
54
misschien
vielleicht
55
moeilijk
schwierig
56
mogelijk
möglich
57
morgen
morgen
58
naar
zu
59
naast
neben
60
nergens
nirgendwo
61
nodig hebben
brauchen
62
nogal
ziemlich
63
nooit
nie
64
nu
jetzt
65
of
oder
66
omdat
weil
67
ongeveer
ungefähr
68
ook
auch
69
op maandag
am Montag
70
ophouden, stoppen
aufhören
71
overal
überall
72
pas
erst
73
per week
pro Woche
74
sinds
seit
75
soms
manchmal
76
sorry!
Entschuldigung/ Verzeihung
77
toch al
sowieso
78
tot ziens
Auf Wiedersehen
79
uit
aus
80
vaak
oft
81
vaker
öfter
82
van...tot
von...bis
83
vandaag
heute
84
veel
viel
85
ver
weit
86
verkeerd
falsch
87
vertellen
erzählen
88
volgende
nächste
89
vooraan
vorne
90
waar
wo
91
waar naartoe
wohin
92
waar vandaan
woher
93
waarom
warum
94
warm
warm
95
wat
was
96
weinig
wenig
97
wie
wer
98
zodat
so dass