Vokabeln im Kaufhaus Flashcards
(135 cards)
1
Q
der Laden
A
de winkel
2
Q
das Geschäft
A
de winkel
3
Q
der Supermarkt
A
de supermarkt
4
Q
das Kaufhaus
A
het warenhuis
5
Q
das Kleidungsgeschäft
A
de kledingzaak
6
Q
die Bäckerei
A
de bakkerij
7
Q
die Konditorei
A
de banketbakkerij
8
Q
die Metzgerei
A
de slagerij
9
Q
die Buchhandlung
A
de boekhandel
10
Q
der Blumenladen
A
de bloemenwinkel
11
Q
die Spielwarenabteilung
A
de speelgoedafdeling
12
Q
die Sportabteilung
A
de sportafdeling
13
Q
die Bank
A
de bank
14
Q
shoppen
A
shoppen
15
Q
einkaufen
A
(in)kopen
16
Q
billig
A
goedkoop
17
Q
teuer
A
duur
18
Q
der Aufzug
A
de lift
19
Q
das Erdgeschoss
A
het gelijkvloers
20
Q
der Stock
A
de verdieping
21
Q
im ersten Stock
A
op de eerste verdieping
22
Q
im zweiten Stock
A
op de tweede verdieping
23
Q
im dritten Stock
A
op de derde verdieping
24
Q
das Untergeschoss
A
de benedenverdieping
25
offen / geöffnet
open
26
geschlossen
gesloten
27
der Kunde
de klant
28
die Kundin
de klante
29
der Verkäufer
de verkoper
30
die Verkäuferin
de verkoopster
31
das Brot
het brood
32
das Brötchen
de pistolet
33
der Kuchen
de cake, het gebak
34
das Obst
het fruit
35
der Apfel
de appel
36
die Birne
de peer
37
die Banane
de banaan
38
die Orange
de sinaasappel
39
die Erdbeere
de aardbei
40
die Traube
de druif
41
das Gemüse
de groente
42
die Kartoffel
de aardappel
43
die Karotte / die Möhre
de wortel
44
die Tomate
de tomaat
45
die Zwiebel
de ajuin
46
die Gurke
de komkommer
47
der Salat
de sla
48
das Fleisch
het vlees
49
die Wurst
de worst
50
der Schinken
de ham
51
der Fisch
de vis
52
der Lachs
de zalm
53
die Garnele
de garnaal
54
die Butter
de boter
55
der Käse
de kaas
56
das Ei
het ei
57
die Milch
de melk
58
das Mehl
de bloem
59
das Getränk
de drank
60
der Wein
de wijn
61
der Rotwein
de rode wijn
62
der Weißwein
de witte wijn
63
das Bier
het bier
64
das Wasser
het water
65
das Sprudelwasser
het spuitwater
66
stilles Wasser
plat water
67
der Saft
het (fruit)sap
68
der Kaffee
de koffie
69
der Tee
de thee
70
die Apfelschorle
het sprankelend appelsap
71
das Restaurant
het restaurant
72
die Gaststätte
het restaurant
73
die Kneipe
het café, de kroeg
74
das Café
de tearoom
75
der Kellner
de ober
76
die Kellnerin
de serveerster
77
der Gast
de gast
78
der Tisch
de tafel
79
die Speisekarte
de menukaart
80
die Vorspeise
het voorgerecht
81
das Hauptgericht
het hoofdgerecht
82
das Dessert
het dessert
83
die Pommes
de frieten
84
das Püree
de puree
85
der Reis
de rijst
86
der Teller
het bord
87
das Messer
het mes
88
die Gabel
de vork
89
der Löffel
de lepel
90
das Glas
het glas
91
die Flasche
de fles
92
die Kerze
de kaars
93
die Rechnung
de rekening
94
zahlen
betalen
95
zusammen zahlen
samen betalen
96
getrennt zahlen
apart betalen
97
bar zahlen
contant betalen
98
mit Karte zahlen
met de kaart betalen
99
der Wochentag
de weekdag
100
der Monat
de maand
101
der Montag
maandag
102
der Dienstag
dinsdag
103
der Mittwoch
woensdag
104
der Donnerstag
donderdag
105
der Freitag
vrijdag
106
der Samstag / der Sonnabend
zaterdag
107
der Sonntag
zondag
108
der Januar
januari
109
der Februar
februari
110
der März
maart
111
der April
april
112
der Mai
mei
113
der Juni
juni
114
der Juli
juli
115
der August
augustus
116
der September
september
117
der Oktober
oktober
118
der November
november
119
der Dezember
december
120
nie
nooit
121
zuerst / erst / zunächst
eerst
122
ab und zu
af en toe
123
dann
dan
124
regelmäßig
geregeld
125
danach
daarna
126
oft
vaak
127
schließlich
ten slotte
128
süß
zoet
129
sauer
zuur
130
schade
jammer
131
heiß
heet
132
kalt
koud
133
leider
helaas
134
viel
veel
135
wenig
weinig
