Schooltaalwoorden 28 Flashcards
(15 cards)
1
Q
associëren met
A
betrekken, verbinden
2
Q
doorsnee
A
gemiddeld, gewoon, middelmatig
3
Q
frequent
A
vaak
4
Q
inschatten
A
schatten, ramen, voorspellen
5
Q
integreren
A
groeperen, samenvloeien, samenvoegen, verenigen, aansluiten
6
Q
minimaliseren
A
verminderen, verzwakken, afzwakken
7
Q
het motto
A
lijfspreuk, spreuk, kernspreuk
8
Q
opleveren
A
geven, voortbrengen , opbrengen, bezorgen
9
Q
opteren
A
verkiezen
10
Q
de parallel
A
evenwijdig, overeenkomstig, gelijk, vergelijkbaar
11
Q
stroken met
A
overeenkomen, corresponderen
12
Q
uitsluitend
A
zuiver, alleen, alleen maar,puur, gewoonweg, louter
13
Q
vertonen
A
laten zien, tentoonstellen, uitvoeren
14
Q
voortkomen uit
A
ontstaan uit, uitstralen, stammen van
15
Q
de wending
A
verandering, rotatie, draaiing