Sentences Chapters 1 to 3 Flashcards

(63 cards)

1
Q

Hoe heet je?

A

Comment tu t’appelles?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik heet Daan.

A

Je m’appelle Daan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ben je Frans?

A

Tu es français? / Tu es française?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nee, ik ben Nederlands.

A

Non, je suis hollandais. / Non, je suis hollandaise.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ik begrijp het niet.

A

Je ne comprends pas.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe gaat het?

A

Ça va?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het gaat goed.

A

Ça va bien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ben je op vakantie?

A

Tu es en vacances?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ja, ik ben hier op vakantie.

A

Oui, je suis en vacances ici.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Spreek je Frans?

A

Tu parles français?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ja, een beetje.

A

Oui, un petit peu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar woon je?

A

Tu habites où?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik woon in Parijs.

A

J’habite à Paris.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe oud ben je?

A

Tu as quel âge?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ik ben twaalf jaar.

A

J’ai douze ans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is je telefoonnummer?

A

Quel est ton numéro de téléphone?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dat is 06 12 34 56 78.

A

C’est le 06 12 34 56 78.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Heb je een mobiele telefoon?

A

Tu as un portable?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ja, ik heb een mobiele telefoon.

A

Oui, j’ai un portable.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

In welke klas zit jij?

A

Tu es en quelle classe?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ik zit in de eerste klas.

A

Je suis en cinquième.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wie is je wiskundeleraar?

A

Qui est ton prof de maths?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Het is meneer Leclerc.

A

C’est monsieur Leclerc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Is hij aardig?

A

Il est sympa?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Nee, hij is streng.
Non, il est sévère.
26
Geeft hij huiswerk op?
Il donne des devoirs?
27
Ja, hij geeft veel huiswerk op.
Oui, il donne beaucoup de devoirs.
28
Houd je van geschiedenis?
Tu aimes l'histoire?
29
Nee, ik heb een hekel aan geschiedenis.
Non, je déteste l'histoire.
30
Ik weet het niet.
Je ne sais pas.
31
Heb je huiswerk?
Tu as des devoirs?
32
Ja, ik heb huiswerk voor wiskunde.
Oui, j'ai des devoirs en maths.
33
Voor waneer is het?
C'est pour quand?
34
Het is voor donderdag.
C'est pour jeudi.
35
Hoe laat begin je op dinsdag?
À quelle heure tu commences le mardi?
36
Ik begin om half negen.
Je commence à huit heures et demie.
37
Wat is je lievelingsvak?
Quelle est ta matière préférée?
38
Het is Frans.
C'est le français.
39
Bedankt.
Merci.
40
Geen dank.
De rien.
41
Heb je een lineaal voor mij?
Tu as une règle pour moi?
42
Nee, ik heb geen lineaal.
Non, je n'ai pas de règle.
43
Heb jij een broer?
Tu as un frère?
44
Ja, ik heb een broer.
Oui, j'ai un frère.
45
Hoe heet hij?
Il s'appelle comment?
46
Hij heet Valentin.
Il s'appelle Valentin.
47
Hoe oud is hij?
Il a quel âge?
48
Hij is elf jaar.
Il a onze ans.
49
Wat is dat?
Qu'est-ce que c'est?
50
Waneer is jouw verjaardag?
C'est quand, ton anniversaire?
51
Dat is op vijf februari.
C'est le cinq février.
52
Hoe oud word jij?
Tu vas avoir quel âge?
53
Ik word dertien jaar.
Je vais avoir treize ans.
54
Woon jij op het platteland?
Tu habites à la campagne?
55
Nee, ik woon in de stad.
Non, j'habite en ville.
56
Wat is je lievenlingskleur?
Quelle est ta couleur préférée?
57
Het is rood.
C'est le rouge.
58
Waar is je slaapkamer?
Où est ta chambre?
59
Mijn kamer is op zolder.
Ma chambre est au grenier.
60
Is er een computer in je slaapkamer?
Il y a un ordinateur dans ta chambre?
61
Ja, er is een computer in mijn slaapkamer.
Oui, il y a un ordinateur dans ma chambre.
62
Wat doe jij in je slaapkamer?
Qu'est-ce que tu fais dans ta chambre.
63
Ik maak huiswerk.
Je fais mes devoirs.