Signaalwoorden Flashcards
(43 cards)
1
Q
want
A
denn
2
Q
als/indien
A
wenn
3
Q
omdat
A
weil
4
Q
vaak
A
oft
5
Q
ooit
A
je
6
Q
hoe
A
wie
7
Q
zonder
A
ohne
8
Q
of
A
ob
9
Q
of (keuze)
A
oder
10
Q
toen
A
als
11
Q
de alinea
A
der Absatz
12
Q
de regel
A
die Zeile
13
Q
maar
A
aber
14
Q
hoewel
A
obwohl
15
Q
en
A
und
16
Q
auch
A
ook
17
Q
bovendien
A
auserdem (s=ringel s)
18
Q
evenzo, ook
A
ebenso
19
Q
verder, voorts
A
weiter
20
Q
toch
A
doch
21
Q
echter
A
jedoch
22
Q
desondanks
A
trotzdem
23
Q
daarentegen
A
dagegen
24
Q
opdat
A
damit
25
om
um
26
daartoe
dazu
27
door middel van
mittels
28
met behulp van
mithilfe
29
daarom
deshalb/deswegen/daher
30
daardoor
dadurch
31
zodat
sodass
32
doordat
indem
33
door te
dadurch, dass
34
bijvoorbeeld
zum Beispiel
35
zo
so
36
zoals
wie
37
vooral
vor allem
38
zelfs
sogar
39
kleiner dan
kleiner (als)
40
net zo...als
genauso...wie
41
als
wie
42
gleich (klein)
even (klein)
43
in vergelijking met
im Verglich zu