Woordjes D 1 Flashcards
(58 cards)
1
Q
ik
A
ich
2
Q
jij
A
du
3
Q
hij/zij/het
A
er/sie/es
4
Q
wij
A
wir
5
Q
jullie
A
ihr
6
Q
zij/U
A
sie/Sie
7
Q
gaan/lopen
A
gehen
8
Q
komen
A
kommen
9
Q
kennen
A
kennen
10
Q
mailen
A
mailen
11
Q
surfen
A
surfen
12
Q
op het internet surfen
A
im Internet surfen
13
Q
nodig hebben
A
brauchen
14
Q
bezoeken
A
besuchen
15
Q
wonen/leven
A
leben
16
Q
zeggen
A
sagen
17
Q
zingen
A
singen
18
Q
denken
A
denken
19
Q
lezen
A
lesen
20
Q
kopen
A
kaufen
21
Q
werken
A
arbeiten
22
Q
zitten
A
sitzen
23
Q
kussen
A
küssen
24
Q
wachten
A
warten
25
antwoorden
antworten
26
beantwoorden
beantworten
27
betekenen
bedeuten
28
trouwen
heiraten
29
regenen
regnen
30
doen/maken
machen
31
duren
dauern
32
leren
lernen
33
praten/spreken
reden
34
kosten
kosten
35
krijgen
bekommen
36
vragen
fragen
37
spelen
spielen
38
sturen
schicken
39
heten
heißen
40
wonen
wohnen
41
vinden
finden
42
paardrijden
reiten
43
schrijven
schreiben
44
naar muziek luisteren
Musik hören
45
vertellen
erzählen
46
opbellen
anrufen
47
(zich) douchen
(sich) duschen
48
dansen
tanzen
49
ik ben jarig
ich habe Geburtstag
50
zijn
sein
51
hebben
haben
52
worden/zullen
werden
53
rijden/varen
fahren
54
voetballen
Fußball spielen
55
tennissen
Tennis spielen
56
joggen
joggen
57
koken
kochen
58
studeren
studieren