Woordjes G 1 Flashcards
(37 cards)
1
Q
Het gezin
A
Die Familie
2
Q
De vader
A
Der Vater
3
Q
De moeder
A
Die Mutter
4
Q
De grootouders
A
Die Großeltern
5
Q
De ouders
A
Die Eltern
6
Q
De zoon
A
Der Sohn
7
Q
De dochter
A
Die Tochter
8
Q
De Broer/ de broers
A
Der Bruder/ die Brüder
9
Q
De zus/ de zussen
A
Die Schwester/ die Schwestern
10
Q
De familie
A
Die Verwandtschaft
11
Q
Mijn familie(leden)
A
Meine Verwandten
12
Q
De nicht
A
Die Cousine
13
Q
De neef
A
Der Cousin
14
Q
De oom
A
Der Onkel
15
Q
De tante
A
Die Tante
16
Q
De nicht (dochter van broer/zus)
A
Die Nichte
17
Q
De neef (zoon van broer/zus)
A
Der Neffe
18
Q
De oma
A
Die Großmutter / die Oma
19
Q
De oma’s
A
Die Omas
20
Q
De opa
A
Der Großvater / der Opa
21
Q
De opa’s
A
Die Opas
22
Q
De kleinzoon
A
Der Enkel
23
Q
De kleindochter
A
Die Enkelin
24
Q
De broer(s) en/of zus(sen)
A
Die Geschwister
25
De jongen
Der Junge
26
Het meisje
Das Mädchen
27
De man
Der Mann
28
De vrouw
Die Frau
29
Het kind
Das Kind
30
De vriend
Der Freund
31
De vriendin
Die Freundin
32
De vrienden
Die Freunde
33
Geschieden
Geschieden / getrennt
34
Getrouwd
Verheiratet
35
Ik ben geboren in 2003 geboren.
Ich bin 2003 geboren
36
Mijn opa is in 1998 gestorven.
Mein Opa ist 1998 gestorben.
37
En
Und
