Spelling 1 Flashcards
(62 cards)
1
Q
Daar
A
Daar
2
Q
binnen
A
binnen
3
Q
zeggen
A
zeggen
4
Q
even
A
even
5
Q
wachten
A
wachten
6
Q
vandaag
A
vandaag
7
Q
auto
A
auto
8
Q
mijn
A
mijn
9
Q
mogen
A
mogen
10
Q
nieuwe
A
nieuwe
11
Q
hollen
A
hollen
12
Q
voorin
A
voorin
13
Q
gedag
A
gedag
14
Q
mooie
A
mooie
15
Q
haar
A
haar
16
Q
achterin
A
achterin
17
Q
eindelijk
A
eindelijk
18
Q
eitje
A
eitje
19
Q
aanhollen
A
aanhollen
20
Q
wat
A
wat
21
Q
dan
A
dan
22
Q
boompje
A
boompje
23
Q
klimmen
A
klimmen
24
Q
samen
A
samen
25
onderste
onderste
26
jawel
jawel
27
hoor
hoor
28
duidelijk
duidelijk
29
lichtblauw
lichtblauw
30
tellen
tellen
31
zegt
zegt
32
terug
terug
33
hebben
hebben
34
toch
toch
35
heeft
heeft
36
koffertje
koffertje
37
gewichtig
gewichtig
38
hoedje
hoedje
39
gaatje
gaatje
40
vraagt
vraagt
41
verbaasd
verbaasd
42
logeren
logeren
43
hard
hard
44
lachen
lachen
45
gilt
gilt
46
heg
heg
47
gezin
gezin
48
achterdeur
achterdeur
49
zo hard
zo hard
50
wat is er aan de hand
wat is er aan de hand
51
boompje
boompje
52
potlood
potlood
53
jullie
jullie
54
kom mee
kom mee
55
heeft
heeft
56
vormen
vormen
57
maken
maken
58
potlood
potlood
59
kiezen
kiezen
60
want
want
61
meneer
meneer
62
zulke
zulke