Spelling 3 Flashcards
(43 cards)
1
Q
Refrein
A
Refrein
2
Q
Torentje
A
Torentje
3
Q
Honing
A
Honing
4
Q
Snijdt
A
Snijdt
5
Q
Kiwi
A
Kiwi
6
Q
Wrijft
A
Wrijft
7
Q
Vertelt
A
Vertelt
8
Q
Gapend
A
Gapend
9
Q
Rollen
A
Rollen
10
Q
Rollend
A
Rollend
11
Q
Klagend
A
Klagend
12
Q
Gauw
A
Gauw
13
Q
Wei
A
Wei
14
Q
Juich
A
Juich
15
Q
Vettig
A
Vettig
16
Q
Oeps
A
Oeps
17
Q
Vlaai
A
Vlaai
18
Q
Smerig
A
Smerig
19
Q
Buskaart
A
Buskaart
20
Q
Draaideur
A
Draaideur
21
Q
Lelijk
A
Lelijk
22
Q
Boze
A
Boze
23
Q
Molen
A
Molen
24
Q
Voorbij
A
Voorbij
25
Ketting
Ketting
26
Slagroom
Slaagroom
27
Wiebelt
Wiebelt
28
Potlood
Potlood
29
Geurtje
Geurtje
30
Ringvinger
Ringvinger
31
Schuif
Schuif
32
Nuttig
Nuttig
33
Guus
Guus
34
Bouwen
Bouwen
35
Hoge
Hoge
36
Takken
Takken
37
Verzamelt
Verzamelt
38
Pakken
Pakken
39
Flauw
Flauw
40
Vogel
Vogel
41
Flink
Flink
42
Klauw
Klauw
43
Heeft
Heeft
