Strafrecht W2 + arresten Flashcards

1
Q

Causaliteit
In de praktijk is in de meeste gevallen een causaal verband tussen het delict en het gevolg zo duidelijk aanwezig dat ieder nader onderzoek daarnaar dan ook overbodig schijnt. Denk hierbij aan delicten als iemand van het leven beroven, brand stichten of een overstroming veroorzaken.

Toch kunnen sommige gevallen aardig gecompliceerd worden. Wanneer iemand met opzet een pistool laat afgaan op een ander en het slachtoffer in het hart getroffen dood neervalt, zal niemand eraan twijfelen dat de dader schuldig is aan doodslag. Wat nu als de dader precies dezelfde gedragingen verricht, maar het slachtoffer niet in het hart geraakt wordt; het slachtoffer wordt wel verwond, maar niet dodelijk verwond. Bij zijn operatie wordt de kogel ondeskundig verwijderd en het slachtoffer overlijdt alsnog. Heeft de dader het slachtoffer in dit geval ook van het leven beroofd? Dit soort causaliteitsvragen spelen een rol bij verschillende delicten (2.1) en strafrechtelijke leerstukken (2.2).

Verschillende soorten delicten:
Causaliteitsvragen spelen een rol bij verschillende soorten delicten:

1 Materiële delicten
Met name bij materiële delicten – dat wil zeggen naar het gevolg omschreven delicten – kan het aantonen van de causaliteit problematisch zijn. Bij deze delicten wordt telkens verondersteld dat een bepaalde gedraging en een bepaald gevolg een causaal verband met elkaar onderhouden. Het kan echter ook gaan om een nalaten waardoor een bepaald gevolg in het leven wordt geroepen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een moeder die haar kind laat verhongeren. Dit wordt een oneigenlijk commissiedelict genoemd (zie week 1).

2 Formele delicten
Bij formele delicten wordt de actieve handeling in de delictsomschrijving strafbaar gesteld. Er wordt in beginsel niet gekeken naar het eventuele gevolg van de handeling. Het onderscheid tussen formele en materiële delicten is echter niet altijd even scherp te maken. In sommige gevallen kan het zo zijn dat een delict die dogmatisch gezien als formeel omschreven wordt aangemerkt, zich toch in termen van causaliteit kan uitdrukken. Ik zal dit aan de hand van een veel gebruikt voorbeeld toelichten:

Een man ging op de veemarkt naast een koe staan en verkocht deze koe aan een derde, die de koe had weggenomen. De daadwerkelijke veehouder was afwezig gedurende deze handeling.

Dit gedrag werd gekwalificeerd als wegnemen in de zin van art. 310 Sr (diefstal). In een dergelijk geval is het ‘veroorzaken dat iets uit de sfeer van een ander raakt’ gelijk te stellen aan ‘wegnemen’ bij diefstal. Hier zie je al dat causaliteit ook bij formele delicten (in uitzonderlijke gevallen) een rol kan spelen.

  1. Door het gevolg gekwalificeerde delicten
    Dit zijn delicten waaraan strafverzwarende gevolgen zijn verbonden. Denk aan mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolg hebbende (art. 300 lid 2 Sr) en mishandeling de dood ten gevolg hebbende (art. 300 lid 3 Sr). Hier spelen causaliteitsvragen duidelijk een grote rol, aangezien de opzet van de dader vaak niet gericht was op het strafverzwarende gevolg. De vraag moet dan gesteld worden of sprake is van enkel mishandeling of van mishandeling de dood ten gevolg hebbende.
  2. Delictsomschrijvingen waarin de causaliteitsvraag besloten ligt
    Wanneer bijvoorbeeld de woorden ‘bewegen tot’ of ‘bewerkstelligen’ in de delictsomschrijving staan, weet je dat de vraag naar causaliteit bij deze gedraging een rol speelt.
A

Causaliteit
In de praktijk is in de meeste gevallen een causaal verband tussen het delict en het gevolg zo duidelijk aanwezig dat ieder nader onderzoek daarnaar dan ook overbodig schijnt. Denk hierbij aan delicten als iemand van het leven beroven, brand stichten of een overstroming veroorzaken.

Toch kunnen sommige gevallen aardig gecompliceerd worden. Wanneer iemand met opzet een pistool laat afgaan op een ander en het slachtoffer in het hart getroffen dood neervalt, zal niemand eraan twijfelen dat de dader schuldig is aan doodslag. Wat nu als de dader precies dezelfde gedragingen verricht, maar het slachtoffer niet in het hart geraakt wordt; het slachtoffer wordt wel verwond, maar niet dodelijk verwond. Bij zijn operatie wordt de kogel ondeskundig verwijderd en het slachtoffer overlijdt alsnog. Heeft de dader het slachtoffer in dit geval ook van het leven beroofd? Dit soort causaliteitsvragen spelen een rol bij verschillende delicten (2.1) en strafrechtelijke leerstukken (2.2).

Verschillende soorten delicten:
Causaliteitsvragen spelen een rol bij verschillende soorten delicten:

1 Materiële delicten
Met name bij materiële delicten – dat wil zeggen naar het gevolg omschreven delicten – kan het aantonen van de causaliteit problematisch zijn. Bij deze delicten wordt telkens verondersteld dat een bepaalde gedraging en een bepaald gevolg een causaal verband met elkaar onderhouden. Het kan echter ook gaan om een nalaten waardoor een bepaald gevolg in het leven wordt geroepen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een moeder die haar kind laat verhongeren. Dit wordt een oneigenlijk commissiedelict genoemd (zie week 1).

2 Formele delicten
Bij formele delicten wordt de actieve handeling in de delictsomschrijving strafbaar gesteld. Er wordt in beginsel niet gekeken naar het eventuele gevolg van de handeling. Het onderscheid tussen formele en materiële delicten is echter niet altijd even scherp te maken. In sommige gevallen kan het zo zijn dat een delict die dogmatisch gezien als formeel omschreven wordt aangemerkt, zich toch in termen van causaliteit kan uitdrukken. Ik zal dit aan de hand van een veel gebruikt voorbeeld toelichten:

Een man ging op de veemarkt naast een koe staan en verkocht deze koe aan een derde, die de koe had weggenomen. De daadwerkelijke veehouder was afwezig gedurende deze handeling.

Dit gedrag werd gekwalificeerd als wegnemen in de zin van art. 310 Sr (diefstal). In een dergelijk geval is het ‘veroorzaken dat iets uit de sfeer van een ander raakt’ gelijk te stellen aan ‘wegnemen’ bij diefstal. Hier zie je al dat causaliteit ook bij formele delicten (in uitzonderlijke gevallen) een rol kan spelen.

  1. Door het gevolg gekwalificeerde delicten
    Dit zijn delicten waaraan strafverzwarende gevolgen zijn verbonden. Denk aan mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolg hebbende (art. 300 lid 2 Sr) en mishandeling de dood ten gevolg hebbende (art. 300 lid 3 Sr). Hier spelen causaliteitsvragen duidelijk een grote rol, aangezien de opzet van de dader vaak niet gericht was op het strafverzwarende gevolg. De vraag moet dan gesteld worden of sprake is van enkel mishandeling of van mishandeling de dood ten gevolg hebbende.
  2. Delictsomschrijvingen waarin de causaliteitsvraag besloten ligt
    Wanneer bijvoorbeeld de woorden ‘bewegen tot’ of ‘bewerkstelligen’ in de delictsomschrijving staan, weet je dat de vraag naar causaliteit bij deze gedraging een rol speelt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Delictsomschrijvingen waarin de causaliteitsvraag besloten ligt
Wanneer bijvoorbeeld de woorden ‘bewegen tot’ of ‘bewerkstelligen’ in de delictsomschrijving staan, weet je dat de vraag naar causaliteit bij deze gedraging een rol speelt.

A

Delictsomschrijvingen waarin de causaliteitsvraag besloten ligt
Wanneer bijvoorbeeld de woorden ‘bewegen tot’ of ‘bewerkstelligen’ in de delictsomschrijving staan, weet je dat de vraag naar causaliteit bij deze gedraging een rol speelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Strafrechtelijke leerstukken
Verder speelt causaliteit ook een rol bij de volgende strafrechtelijke leerstukken:

  • Het voorwaardelijk opzet
    Bewezen moet worden of de dader willens en wetens een aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg.
  • De culpoze gevolgsdelicten
    Hierbij omvat het schuldverband tussen de onvoorzichtigheid en het intreden gevolg de causaliteit.
  • Het daderschap van de corporatie
    Hierbij speelt de vraag of de nodige zorg is betracht om te voorkomen dat de verboden handelingen plaatsvonden een rol.
  • De strafbare poging
    Hier is, kort gezegd, sprake van bij een begin van uitvoering van het misdrijf.
  • De ontoerekenbaarheid of verminderde toerekenbaarheid
    Er moet sprake zijn van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis van de dader en het gepleegde strafbare feit
  • Het noodweerexces
    De heftige gemoedsbeweging van de dader (waardoor de dader zich zwaarder heeft verdedigd dan strikt noodzakelijk) moet voortvloeien uit de aanranding door de oorspronkelijke aanvaller.
A

Strafrechtelijke leerstukken
Verder speelt causaliteit ook een rol bij de volgende strafrechtelijke leerstukken
1 - Het voorwaardelijk opzet
2 - De culpoze gevolgsdelicten
3 - Het daderschap van de corporatie
4 - Strafbare poging
5 - Ontoerekenbaarheid of verminderde toerekenbaarheid
6 - Noodweerexces

  • Het voorwaardelijk opzet
    Bewezen moet worden of de dader willens en wetens een aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het intreden van een bepaald gevolg.
  • De culpoze gevolgsdelicten
    Hierbij omvat het schuldverband tussen de onvoorzichtigheid en het intreden gevolg de causaliteit.
  • Het daderschap van de corporatie
    Hierbij speelt de vraag of de nodige zorg is betracht om de te voorkomen dat de verboden handelingen plaatsvonden een rol.
  • De strafbare poging
    Hier is, kort gezegd, sprake van bij een begin van uitvoering van het misdrijf.
  • De ontoerekenbaarheid of verminderde toerekenbaarheid
    Er moet sprake zijn van een causaal verband tussen de geestelijke stoornis van de dader en het gepleegde strafbare feit.
  • Het noodweerexces
    De heftige gemoedsbeweging van de dader (waardoor de dader zich zwaarder heeft verdedigd dan strikt noodzakelijk) moet voortvloeien uit de aanranding door de oorspronkelijke aanvaller.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

strafrecht = sanctierecht

A

strafrecht = sanctierecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waartoe bestaat (materieel) strafrecht?
- Hoofddoel: voorkomen van eigenrichting.
- Achtergrond: maatschappelijk contract-denken
- Rechtvaardigingstheorieën

A

Waartoe bestaat (materieel) strafrecht?
- Hoofddoel: voorkomen van eigenrichting.
- Achtergrond: maatschappelijk contract-denken
- Rechtvaardigingstheorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Causaliteit en wederrechtelijke centrale begrippen van materieel strafrecht. Wederrechtelijkheid (Huizense Vee arts) is een voorwaarde (vraag 2b). Causaliteit vraag 3.

A

Causaliteit en wederrechtelijke centrale begrippen van materieel strafrecht. Wederrechtelijkheid (Huizense Vee arts) is een voorwaarde (vraag 2b). Causaliteit vraag 3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In welke gevallen kan causaliteit moeilijk zijn?
- Nalaten (omissiedelicten)
- Gevolgen treden pas na verloop van tijd in
- Gevolgen treden op andere plaats in
- Samenloop van omstandigheden (keten van gebeurtenissen)
- Is er een andere (samenvallende of mogelijk alternatieve) oorzaak?

A

In welke gevallen kan causaliteit moeilijk zijn?
- Nalaten (omissiedelicten)
- Gevolgen treden pas na verloop van tijd in
- Gevolgen treden op andere plaats in
- Samenloop van omstandigheden (keten van gebeurtenissen)
- Is er een andere (samenvallende of mogelijk alternatieve) oorzaak?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Causaliteitstheorieën
Inhoud begrip causaliteit:
Causaliteit betreft uiteindelijk de vraag of de verdachte het feit, zoals ten laste gelegd, daadwerkelijk heeft begaan. Deze vraag omvat mede de kwestie of de verdachte, die feitelijk de gedraging heeft verricht, ook kan worden aangemerkt als degene die door zijn gedraging ook het strafbare gevolg heeft veroorzaakt en op grond daarvan als dader kan worden aangemerkt. Let op: net zoals de eerste vraag van art. 350 Sv (bewijsvraag) een vraag is die enkel met ja of nee te beantwoorden is, is dit ook een ja/nee vraag. Iemand is de veroorzaker of hij is dat niet. Je dient dit op een tentamen echter wel te motiveren.

A

Causaliteitstheorieën
Inhoud begrip causaliteit:
Causaliteit betreft uiteindelijk de vraag of de verdachte het feit, zoals ten laste gelegd, daadwerkelijk heeft begaan. Deze vraag omvat mede de kwestie of de verdachte, die feitelijk de gedraging heeft verricht, ook kan worden aangemerkt als degene die door zijn gedraging ook het strafbare gevolg heeft veroorzaakt en op grond daarvan als dader kan worden aangemerkt. Let op: net zoals de eerste vraag van art. 350 Sv (bewijsvraag) een vraag is die enkel met ja of nee te beantwoorden is, is dit ook een ja/nee-vraag. Iemand is de veroorzaker of hij is dat niet. Je dient dit op een tentamen echter wel te motiveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Causaliteitstheorieën
De Hoge Raad heeft lange tijd geen duidelijkheid geschept over de wijze waarop causaliteit moest worden benaderd, waardoor er verschillende uitspraken voorkwamen in vergelijkbare gevallen. Er zijn inmiddels verschillende theorieën ontwikkeld omtrent de wijze waarop de causaliteitsknoop moet worden doorgehakt bij een lange reeks van gebeurtenissen of bij verschillende potentiële oorzaken van het strafbare gevolg.

Onthoud echter dat tegenwoordig gebruik wordt gemaakt van de leer van de redelijke toerekening (met conditio sine qua non als ondergrens)

Causaliteitstheorieën:
1 De leer van de conditio sine qua non (CSQN)
Dit betekent dat elk van deze factoren of voorwaarden van dat geheel op zichzelf als oorzaak kan worden beschouwd van het strafbare gevolg, omdat bij ontbreken daarvan het strafbare gevolg achterwege zou blijven.

Het bezwaar van deze theorie is dat causale factoren oneindig ver in de tijd terug geleid kunnen worden met als gevolg dat deze theorie volkomen aselect en grenzeloos is.

Deze theorie heeft met name nut op het gebied van de opsporing. Met deze benadering kan men vaststellen welke factoren een rol kunnen hebben gespeeld bij het intreden van het strafbare gevolg. De leer van CSQN heeft echter strafrechtelijk nooit het laatste woord. Het vormt eerder de ondergrens van het strafrechtelijke causaliteitsbegrip.

Tip: De conditio sine qua non is bij het vaststellen van de causaliteit nog wel relevant. Deze theorie wordt namelijk gebruikt als de ondergrens van de causaliteit. Dit blijkt uit de Groningse hiv-zaak. Met andere woorden: als je op grond van de conditio sine qua non geen causaliteit kan vaststellen, hoef je de leer van de redelijke toerekening niet eens uit te werken.

2 De causa proxima-theorie
Deze theorie wijst de factor welke zich het dichtst bij de verwerkelijking van het gevolg bevindt als de oorzaak aan, dus de laatste factor in de reeks van factoren die tot het gevolg heeft geleid. Het bezwaar tegen deze theorie is dat de factor welke zich het dichtst bij de verwezenlijking van het gevolg bevindt, niet noodzakelijkerwijs voldoende zwaar of belangrijk is om als de strafrechtelijke relevante oorzaak aangemerkt te kunnen worden.

3 De theorieën van de adequate veroorzaking
Volgens deze leer is sprake van een causaal verband tussen de gedraging en een gevolg indien het ingetreden gevolg voor de betrokkene redelijkerwijze was te voorzien. Op grond daarvan moeten steeds gedragingen als oorzaak worden aangewezen die in zoverre fout zijn dat zij de kans op het intreden van een bepaald gevolg in relevante mate hebben vergroot.
De maatstaf van voorzienbaarheid kan subjectief ofwel objectief worden benaderd:
- subjectieve zin: de dader kon het ingetreden gevolg voorzien in zijn omstandigheden en met zijn individuele achtergronden, overeenkomstig de norm van de gemiddelde mens op het moment van zijn gedraging (hiervoor is in ons schuldstrafrecht nauwelijks plaats).

  • Objectieve zin: voorzienbaar is wat als een waarschijnlijk gevolg van de handeling moet worden gezien - het niet gebaseerd op wat de dader op het moment van zijn handelen bekend was of kon zijn, maar op de objectieve feiten van dat moment. Zie hiervoor ook het relevantiecriterium, waarbij (in de ratio van de delictsomschrijving) gevolgen ‘typisch’ aan bepaalde handelingen verbonden kunnen zijn.

4 De leer van de redelijke toerekening
Bij de leer van de redelijke toerekening dient er gekeken te worden of een bepaald ingetreden gevolg aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit dient bepaald te worden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Zie HR Bloedvergiftiging r.o. 3.4.; HR Groningse hiv-zaak r.o. 2.3; HR Koolmonoxidevergiftiging r.o. 2.5; HR Dwarslaesie r.o. 5.4.2.

Gebruik hierbij de volgende gezichtspunten:
1 Aard van de gedraging (HR Koolmonoxidevergiftiging r.o. 2.3.2.)
- De gedraging moet geschikt zijn om het gevolg in het leven te roepen
- Of de gedraging moet het risico op het ingetreden gevolg aanmerkelijk hebben vergroot

2 Ernst van het letsel: Dit betreft het slachtoffer als persoon.
Wanneer de casus geen informatie geeft over de persoon van het slachtoffer, kan je over het algemeen aannemen dat er geen bijzondere factoren zijn om mee te wegen. Voorbeeld: bij een overval van een oude vrouw zou een ernstiger gevolg kunnen intreden dan bij een jeugdig iemand.

3 Aard en strekking van het delict: kan het ingetreden gevolg als typisch gevolg van het desbetreffende delict beschouwd worden? Je dient te kijken of hetgeen de delictsomschrijving tracht te beschermen overeenkomt met het letsel dat is opgelopen.

4 Opzet (subjectieve zijde van het delict):
Is er sprake van opzettelijk gedrag? Is er sprake van een gewilde spierbeweging?

5 Complexiteit van de causale keten en het tijdsverloop (alleen indien relevant)
- Zijn er tussenkomende factoren?
Zie HR Bloedvergiftiging r.o. 3.4 en punt 5 en 9 van conclusie van A-G.
Indien de gedraging naar haar aard geschikt was het ingetreden gevolg teweeg te brengen, doorbreken tussenkomende factoren de causale keten in beginsel niet (punt 5). Er ligt natuurlijk ergens wel een grens (punt 8 en 9):
- Het causale verband raakt doorbroken als er een reële mogelijkheid bestaat dat het gevolg ook zou zijn ingetreden indien de als strafbaar aan te merken gedraging was uitgebleven.
- Vastgesteld moet worden dat een min of meer aanmerkelijk risico van intreden van het gevolg was gelegen in een andere omstandigheden dan een gedraging die naar haar aard geschikt is dat gevolg teweeg te brengen.

Zie ook HR Dwarslaesie, punt 3 in de noot
Hoe meer tijd er tussen de gedraging van de verdachte en het ingetreden gevolg zit, hoe groter de kans dat er tussenkomende factoren ontstaan in de causale keten en het gevolg niet meer redelijk valt toe te reken aan de gedraging van de verdachte.

Bij medische situaties dien je drie verschillende situaties te onderscheiden:
1 Letsel is veroorzaakt dat op zichzelf niet letaal (de dood veroorzakend) is, maar wel medisch ingrijpen noodzakelijk maakt. De dood vloeit voort uit het misgaan van dat medische ingrijpen.
In dit geval zal de dood buiten de reikwijdte van de handeling van de verdachte liggen en is het ook niet meer redelijk toe te rekenen aan de verdachte.

2 Bij het letsel ontstaan complicaties die tot de dood leiden.
In dit geval is redelijke toerekening mogelijk

3 Letsel is toegebracht dat op zichzelf tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, maar dit gevolg had voorkomen kunnen worden indien er medisch juist was ingegrepen.
In dit geval is redelijke toerekening mogelijk.

  • Of bestaat er onduidelijkheid over wat ‘de’ oorzaak is? (onduidelijkheid over aanwezigheid van conditio sine qua non-verband)
    Volg in dit geval het stappenplan van de Groningse hiv-zaak:
    1 Kan de gedraging van verdachte een onmisbare schakel zijn geweest?
    zo ja:
    2 Is ook aannemelijk dat het gevolg met aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van verdachte is veroorzaakt?
  • Hulpvraag: is de aard van de gedraging geschikt om een gevolg te realiseren en wettigt zij het vermoeden dat zij heeft geleid tot het gevolg? Hierbij kan ook worden betrokken in hoeverre het aannemelijk is geworden dat de niet aan de gedraging van verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleden.
A

Causaliteitstheorieën
De Hoge Raad heeft lange tijd geen duidelijkheid geschept over de wijze waarop causaliteit moest worden benaderd, waardoor er verschillende uitspraken voorkwamen in vergelijkbare gevallen. Er zijn inmiddels verschillende theorieën ontwikkeld omtrent de wijze waarop de causaliteitsknoop moet worden doorgehakt bij een lange reeks van gebeurtenissen of bij verschillende potentiële oorzaken van het strafbare gevolg.

Onthoud echter dat tegenwoordig gebruik wordt gemaakt van de leer van de redelijke toerekening (met conditio sine qua non als ondergrens)

Causaliteitstheorieën:
1 De leer van de conditio sine qua non (CSQN)
2 De causa proxima-theorie
3 De theorieën van de adequate veroorzaking
4 De leer van de redelijke toerekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Onthoud echter dat tegenwoordig gebruik wordt gemaakt van de leer van de redelijke toerekening (met conditio sine qua non als ondergrens)

A

Onthoud echter dat tegenwoordig gebruik wordt gemaakt van de leer van de redelijke toerekening (met conditio sine qua non als ondergrens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Conditio sine qua non > onmisbare voorwaarde is geweest voor het intreden van gevolg (test) je vraag je af kun je de gedraging van de verdachte wegdenken zonder dat het gevolg wegvalt. Valt gevolg ook weg dan is het kennelijk zo dat de gedraging onmisbaar was voor dat gevolg.
zit een probleem aan: feit dat die theorie te weinig onbescheiden vermogen heeft.

A

Conditio sine qua non > onmisbare voorwaarde is geweest voor het intreden van gevolg (test) je vraag je af kun je de gedraging van de verdachte wegdenken zonder dat het gevolg wegvalt. Valt gevolg ook weg dan is het kennelijk zo dat de gedraging onmisbaar was voor dat gevolg.
zit een probleem aan: feit dat die theorie te weinig onbescheiden vermogen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wederrechtelijkheid als element en bestanddeel
Naast de causaliteit, behoort de wederrechtelijkheid ook tot de objectieve zijde van het delict. Hieronder zal worden besproken op welke wijzen wederrechtelijkheid kan voorkomen, wat wederrechtelijkheid eigenlijk inhoudt en wat voor einduitspraken gelden bij het ontbreken van wederrechtelijkheid.

Wederrechtelijkheid als element
Een strafbaar feit is een gedraging van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die een wettelijke delictsomschrijving vervult, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten is ofwel verwijtbaar is.

Zoals naar voren komt in deze definitie, is wederrechtelijkheid een vereiste van een strafbaar feit. Wederrechtelijkheid kan zowel als bestanddeel als element voorkomen.

De HR heeft in HR Huizense Veearts de wederrechtelijkheid als element geïntroduceerd. Dit houdt in dat ook indien de wederrechtelijkheid niet in de delictsomschrijving is opgenomen, het nog steeds als een ongeschreven voorwaarde geldt (dit noemen we dus een ‘element’)

Wederrechtelijkheid als bestanddeel
In uitzonderingsgevallen is de wederrechtelijkheid als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen - dit om de wederrechtelijkheid als vereiste buiten twijfel te stellen. Vaak wordt in de delictsomschrijving in zulke gevallen gebruik gemaakt van het woord ‘wederrechtelijk’, maar ook andere bewoordingen komen voor, zoals: ‘zonder toestemming’, ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn’, ‘zonder verlof van bevoegd gezag’, ‘zonder vergunning’ , ‘ontuchtige’, ‘binnendringen’, ‘opruit’, et cetera.

Tip: Let op dat in het woord mishandeling de wederrechtelijk in ‘mis’ zit ingeblikt.
‘handeling’ suggereert opzet.

Het uitgangspunt blijft echter dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging. Daarom levert het vervullen van de delictsomschrijving in ieder geval het vermoeden van wederrechtelijkheid op.

Gevolg einduitspraak
Het verschil tussen wederrechtelijkheid als element of als bestanddeel is relevant voor het bepalen van de einduitspraak. Indien het een bestanddeel is, bevind je je namelijk in vraag 1 van het beslissingsschema van art. 350 lid 1 Sv. Als dan de wederrechtelijkheid komt te vervallen (omdat een rechtvaardigingsgrond aanwezig is), volgt er vrijspraak. Indien de wederrechtelijkheid een element is, bevind je je in vraag 2b van het beslissingsschema. Als dan de wederrechtelijkheid komt te vervallen (omdat een rechtvaardigingsgrond aanwezig is), volgt juist ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR).

A

Wederrechtelijkheid als element en bestanddeel
Naast de causaliteit, behoort de wederrechtelijkheid ook tot de objectieve zijde van het delict. Hieronder zal worden besproken op welke wijzen wederrechtelijkheid kan voorkomen, wat wederrechtelijkheid eigenlijk inhoudt en wat voor einduitspraken gelden bij het ontbreken van wederrechtelijkheid.

Wederrechtelijkheid als element
Een strafbaar feit is een gedraging van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die een wettelijke delictsomschrijving vervult, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten is ofwel verwijtbaar is.

Zoals naar voren komt in deze definitie, is wederrechtelijkheid een vereiste van een strafbaar feit. Wederrechtelijkheid kan zowel als bestanddeel als element voorkomen.

De HR heeft in HR Huizense Veearts de wederrechtelijkheid als element geïntroduceerd. Dit houdt in dat ook indien de wederrechtelijkheid niet in de delictsomschrijving is opgenomen, het nog steeds als een ongeschreven voorwaarde geldt (dit noemen we dus een ‘element’)

Wederrechtelijkheid als bestanddeel
In uitzonderingsgevallen is de wederrechtelijkheid als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen - dit om de wederrechtelijkheid als vereiste buiten twijfel te stellen. Vaak wordt in de delictsomschrijving in zulke gevallen gebruik gemaakt van het woord ‘wederrechtelijk’, maar ook andere bewoordingen komen voor, zoals: ‘zonder toestemming’, ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn’, ‘zonder verlof van bevoegd gezag’, ‘zonder vergunning’ , ‘ontuchtige’, ‘binnendringen’, ‘opruit’, et cetera.

Tip: Let op dat in het woord mishandeling de wederrechtelijk in ‘mis’ zit ingeblikt.
‘handeling’ suggereert opzet.

Het uitgangspunt blijft echter dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging. Daarom levert het vervullen van de delictsomschrijving in ieder geval het vermoeden van wederrechtelijkheid op.

Gevolg einduitspraak
Het verschil tussen wederrechtelijkheid als element of als bestanddeel is relevant voor het bepalen van de einduitspraak. Indien het een bestanddeel is, bevind je je namelijk in vraag 1 van het beslissingsschema van art. 350 lid 1 Sv. Als dan de wederrechtelijkheid komt te vervallen (omdat een rechtvaardigingsgrond aanwezig is), volgt er vrijspraak. Indien de wederrechtelijkheid een element is, bevind je je in vraag 2b van het beslissingsschema. Als dan de wederrechtelijkheid komt te vervallen (omdat een rechtvaardigingsgrond aanwezig is), volgt juist ontslag van alle rechtsvervolging (OVAR).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wederrechtelijkheid als bestanddeel
In uitzonderingsgevallen is de wederrechtelijkheid als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen - dit om de wederrechtelijkheid als vereiste buiten twijfel te stellen.

Verschijnselen in delictsomschrijvingen:
- wederrechtelijk
- zonder toestemming
- zonder daartoe gerechtigd te zijn
- zonder toestemming van bevoegd gezag
- zonder vergunning
- ontuchtige
- binnendringen
- opruit

Tip: Let op dat in het woord mishandeling de wederrechtelijk in ‘mis’ zit ingeblikt.
‘handeling’ suggereert opzet.

Het uitgangspunt blijft echter dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging. Daarom levert het vervullen van de delictsomschrijving in ieder geval het vermoeden van wederrechtelijkheid op.

A

Wederrechtelijkheid als bestanddeel
In uitzonderingsgevallen is de wederrechtelijkheid als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen - dit om de wederrechtelijkheid als vereiste buiten twijfel te stellen. Vaak wordt in de delictsomschrijving in zulke gevallen gebruik gemaakt van het woord ‘wederrechtelijk’, maar ook andere bewoordingen komen voor, zoals: ‘zonder toestemming’, ‘zonder daartoe gerechtigd te zijn’, ‘zonder verlof van bevoegd gezag’, ‘zonder vergunning’ , ‘ontuchtige’, ‘binnendringen’, ‘opruit’, et cetera.

Tip: Let op dat in het woord mishandeling de wederrechtelijk in ‘mis’ zit ingeblikt.
‘handeling’ suggereert opzet.

Het uitgangspunt blijft echter dat iedere delictsomschrijving een omschrijving is van een wederrechtelijke gedraging. Daarom levert het vervullen van de delictsomschrijving in ieder geval het vermoeden van wederrechtelijkheid op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Opvattingen over wederrechtelijkheid

Inhoud opvattingen over wederrechtelijkheid
Ruime opvatting van de Hoge Raad en de facetwederrechtelijkheid

Ruime opvatting van de Hoge Raad
Volgens de opvatting van de Hoge Raad houdt wederrechtelijk het volgende in: ‘handelen in strijd met het objectieve recht, inclusief ongeschreven normen (betamelijkheid/fatsoensnormen)’.

Facetwederrechtelijkheid (opvatting van o.a. Van Veen)
Facetwederrechtelijkheid houdt in handelen in strijd met de specifieke betekenis die afhankelijk is van de strekking van de delictsomschrijving. In dit geval wordt juist een beperkte, enge betekenis toegekend aan het begrip wederrechtelijkheid.
Het vertegenwoordigt slechts een bepaald ‘facet’ van het ruime scala wederrechtelijkheid. Bij bijvoorbeeld art.350 lid 1 Sr, zou volgens de leer van facetwederrechtelijkheid, de wederrechtelijkheid als bestanddeel slechts ‘zonder toestemming’ inhouden. De rest van het scala wederrechtelijkheid geldt in dat geval als element. Dus let op: bij facetwederrechtelijkheid is het onderscheid tussen bestanddeel en element van belang!

Indien de dader van een delict waarin de wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen en ter zake waarvan de leer van facetwederrechtelijkheid wordt toegepast, de facetwederrechtelijkheid heeft vervuld en daarmee aan de delictsomschrijving heeft voldaan, dan wordt hij in geval hij een geldige beroep op een rechtvaardigingsgrond heeft, ontslagen van alle rechtsvervolgingen (OVAR). Dit sluit niet aan bij de heersende leer van de HR.

Einduitspraken bij wederrechtelijkheid als bestanddeel

Einduitspraken bij de ruime opvatting van de Hoge Raad:
- Wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
- Als rechtvaardigingsgrond toepassing, dan wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak.

Einduitspraken bij facetwederrechtelijkheid:
- Facetwederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
- Facetwederrechtelijkheid wel bewezen, maar toepasselijke rechtvaardigingsgrond > OVAR

Handig voorbeeld
Iemand probeert een kind uit een in brand staand pand te redden. Daartoe vernielt hij zonder toestemming van de rechthebbende de voordeur.
Art. 350 lid 1 Sr stelt vernieling strafbaar, waarbij wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen.

Indien je de facetwederrechtelijkheid toepast:
Facetwederrechtelijkheid is wel bewezen. Gezien de strekking van art. 350 Sr, wordt met de wederrechtelijk bedoeld: zonder toestemming. In casu is de voordeur zonder toestemming vernield.
Er is echter wel een rechtvaardigingsgrond van toepassing, namelijk noodtoestand. Dit neemt de wederrechtelijkheid weg. Hierbij moet je goed opletten dat het niet de wederrechtelijkheid in de zin van art. 350 Sr wegneemt, maar de wederrechtelijkheid als element. Dit ziet op vraag 2b van het beslissingsschema en zal dus bij een toepasselijke rechtvaardigingsgrond leiden tot OVAR.

A

Opvattingen over wederrechtelijkheid

Inhoud opvattingen over wederrechtelijkheid
Ruime opvatting van de Hoge Raad en de facetwederrechtelijkheid

Ruime opvatting van de Hoge Raad
Volgens de opvatting van de Hoge Raad houdt wederrechtelijk het volgende in: ‘handelen in strijd met het objectieve recht, inclusief ongeschreven normen (betamelijkheid/fatsoensnormen)’.

Facetwederrechtelijkheid (opvatting van o.a. Van Veen)
Facetwederrechtelijkheid houdt in handelen in strijd met de specifieke betekenis die afhankelijk is van de strekking van de delictsomschrijving. In dit geval wordt juist een beperkte, enge betekenis toegekend aan het begrip wederrechtelijkheid.
Het vertegenwoordigt slechts een bepaald ‘facet’ van het ruime scala wederrechtelijkheid. Bij bijvoorbeeld art.350 lid 1 Sr, zou volgens de leer van facetwederrechtelijkheid, de wederrechtelijkheid als bestanddeel slechts ‘zonder toestemming’ inhouden. De rest van het scala wederrechtelijkheid geldt in dat geval als element. Dus let op: bij facetwederrechtelijkheid is het onderscheid tussen bestanddeel en element van belang!

Indien de dader van een delict waarin de wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen en ter zake waarvan de leer van facetwederrechtelijkheid wordt toegepast, de facetwederrechtelijkheid heeft vervuld en daarmee aan de delictsomschrijving heeft voldaan, dan wordt hij in geval hij een geldige beroep op een rechtvaardigingsgrond heeft, ontslagen van alle rechtsvervolgingen (OVAR). Dit sluit niet aan bij de heersende leer van de HR.

Einduitspraken bij wederrechtelijkheid als bestanddeel

Einduitspraken bij de ruime opvatting van de Hoge Raad:
- Wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
- Als rechtvaardigingsgrond toepassing, dan wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak.

Einduitspraken bij facetwederrechtelijkheid:
- Facetwederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
- Facetwederrechtelijkheid wel bewezen, maar toepasselijke rechtvaardigingsgrond > OVAR

Handig voorbeeld
Iemand probeert een kind uit een in brand staand pand te redden. Daartoe vernielt hij zonder toestemming van de rechthebbende de voordeur.
Art. 350 lid 1 Sr stelt vernieling strafbaar, waarbij wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen.

Indien je de facetwederrechtelijkheid toepast:
Facetwederrechtelijkheid is wel bewezen. Gezien de strekking van art. 350 Sr, wordt met de wederrechtelijk bedoeld: zonder toestemming. In casu is de voordeur zonder toestemming vernield.
Er is echter wel een rechtvaardigingsgrond van toepassing, namelijk noodtoestand. Dit neemt de wederrechtelijkheid weg. Hierbij moet je goed opletten dat het niet de wederrechtelijkheid in de zin van art. 350 Sr wegneemt, maar de wederrechtelijkheid als element. Dit ziet op vraag 2b van het beslissingsschema en zal dus bij een toepasselijke rechtvaardigingsgrond leiden tot OVAR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Facet-wederrechtelijkheid Veen,

Indien een beroep wordt gedaan op het ontbreken van de wederrechtelijkheid, meent die persoon dat het wederrechtelijke in zijn handelen ontbreekt. Daarmee heeft hij geen schuld en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Maar is de uitkomst van een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid altijd OVAR? Dit antwoord is niet eenduidig. Wederrechtelijkheid wordt namelijk in twee verschillende termen gebruikt:

  1. Als element van een strafbaar feit. Hierbij moet men denken aan de derde vraag van art. 350 Sv, zoals hierboven omschreven. Indien de wederrechtelijkheid ontbreekt dient dit te leiden tot OVAR.

2.Wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving: facet-wederrechtelijkheid. Wederrechtelijkheid heeft per delictsomschrijving een eigen ‘facet’. Indien wederrechtelijkheid is opgenomen in de delictsomschrijving (denk aan het wederrechtelijk toe-eigenen bij art. 310 Sr) en men zich hier succesvol beroept op het ontbreken van de wederrechtelijke toe-eigening, wordt niet voldaan aan alle bestanddelen van het delict en dient in beginsel vrijspraak te volgen.

Dit valt moeilijk te rijmen met de idee van de strafuitsluitingsgronden. Een constructie die Van Veen aandraagt is daarom dat indien delicten worden gepleegd, waarbij wederrechtelijkheid bestanddeel is van de delictsomschrijving, vanuit een noodtoestand (strafuitsluitingsgrond), er alsnog OVAR volgt ondanks het ontbreken van de wederrechtelijkheid. Een ongewenst resultaat is volgens Van Veen dat personen die een delict plegen waarbij wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving is opgenomen worden vrijgesproken en personen die een ander ‘soort’ delict plegen worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Een voorbeeld ter illustratie van de voorgestelde constructie: een diefstal zal nagenoeg altijd wederrechtelijk geschieden, de eigenaar zal geen toestemming verlenen. Indien iemand handelt uit noodtoestand rechtvaardigt dit zijn handelen. Zodoende valt de wederrechtelijkheid weg, maar niet de facet-wederrechtelijkheid. Aldus zal OVAR volgen. Van Veen pleit ervoor om de facet-wederrechtelijkheid niet eenzelfde inhoud te geven als de wederrechtelijkheid als element voor strafbaarheid, waardoor de facet-wederrechtelijkheid nagenoeg altijd kan worden bewezen en de strafbaarheid kan worden weggenomen door een strafuitsluitingsgrond.

Illustratie beslissingsschema van art. 350 Sv (zonder constructie Van Veen):
* Geen bewijs facet-wederrechtelijkheid vrijspraak. Dit gebeurt zelden.
* Wel bewijs facet-wederrechtelijkheid bewezenverklaring.
* Tenzij sprake is van een strafuitsluitingsgrond (noodtoestand) OVAR.
* Tenzij de strafuitsluitingsgrond ook de facet-wederrechtelijkheid omvat vrijspraak (zeldzaam).

A

Facet-wederrechtelijkheid Veen,

Indien een beroep wordt gedaan op het ontbreken van de wederrechtelijkheid, meent die persoon dat het wederrechtelijke in zijn handelen ontbreekt. Daarmee heeft hij geen schuld en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Maar is de uitkomst van een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid altijd OVAR? Dit antwoord is niet eenduidig. Wederrechtelijkheid wordt namelijk in twee verschillende termen gebruikt:

  1. Als element van een strafbaar feit. Hierbij moet men denken aan de derde vraag van art. 350 Sv, zoals hierboven omschreven. Indien de wederrechtelijkheid ontbreekt dient dit te leiden tot OVAR.

2.Wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving: facet-wederrechtelijkheid. Wederrechtelijkheid heeft per delictsomschrijving een eigen ‘facet’. Indien wederrechtelijkheid is opgenomen in de delictsomschrijving (denk aan het wederrechtelijk toe-eigenen bij art. 310 Sr) en men zich hier succesvol beroept op het ontbreken van de wederrechtelijke toe-eigening, wordt niet voldaan aan alle bestanddelen van het delict en dient in beginsel vrijspraak te volgen.

Dit valt moeilijk te rijmen met de idee van de strafuitsluitingsgronden. Een constructie die Van Veen aandraagt is daarom dat indien delicten worden gepleegd, waarbij wederrechtelijkheid bestanddeel is van de delictsomschrijving, vanuit een noodtoestand (strafuitsluitingsgrond), er alsnog OVAR volgt ondanks het ontbreken van de wederrechtelijkheid. Een ongewenst resultaat is volgens Van Veen dat personen die een delict plegen waarbij wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving is opgenomen worden vrijgesproken en personen die een ander ‘soort’ delict plegen worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Een voorbeeld ter illustratie van de voorgestelde constructie: een diefstal zal nagenoeg altijd wederrechtelijk geschieden, de eigenaar zal geen toestemming verlenen. Indien iemand handelt uit noodtoestand rechtvaardigt dit zijn handelen. Zodoende valt de wederrechtelijkheid weg, maar niet de facet-wederrechtelijkheid. Aldus zal OVAR volgen. Van Veen pleit ervoor om de facet-wederrechtelijkheid niet eenzelfde inhoud te geven als de wederrechtelijkheid als element voor strafbaarheid, waardoor de facet-wederrechtelijkheid nagenoeg altijd kan worden bewezen en de strafbaarheid kan worden weggenomen door een strafuitsluitingsgrond.

Illustratie beslissingsschema van art. 350 Sv (zonder constructie Van Veen):
* Geen bewijs facet-wederrechtelijkheid vrijspraak. Dit gebeurt zelden.
* Wel bewijs facet-wederrechtelijkheid bewezenverklaring.
* Tenzij sprake is van een strafuitsluitingsgrond (noodtoestand) OVAR.
* Tenzij de strafuitsluitingsgrond ook de facet-wederrechtelijkheid omvat vrijspraak (zeldzaam).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Opheffen wederrechtelijkheid
Over de vraag hoe de wederrechtelijkheid kan worden opgeheven, bestaan twee hoofdopvattingen: de formele wederrechtelijkheid en de materiële wederrechtelijkheid:

  • De formele wederrechtelijkheid
    Alleen de wet kan de wederrechtelijkheid opheffen, dit zijn de wettelijke rechtvaardigingsgronden (noodtoestand, noodweer, et cetera).
  • De materiële wederrechtelijkheid
    Hiervan is sprake wanneer de wederrechtelijkheid van een daad ontbreekt op gronden die niet rechtstreeks door de wetgever zijn voorzien.

De leer van de materiële wederrechtelijkheid kent verschillende opvattingen:
1 Leer van (het ontbreken van) de materiële wederrechtelijkheid
Volgens deze leer kan de wederrechtelijkheid niet alleen vervallen als de wet zelf in die mogelijkheid heeft voorzien, maar ook als het gaat om de substantiële afwezigheid van de wederrechtelijkheid in gevallen waarin deze niet via de wet aan de orde komt. Dit betekent dat de wederrechtelijkheid ook kan worden ontnomen door een beroep op een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond: afwezigheid van de materiële wederrechtelijkheid. Dit kun je bijvoorbeeld terugzien in HR Huizense Veearts. Dit was echter wel een uitzondering. Er gelden strenge eisen voor de toepassing van een dergelijke buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond, welke terug te vinden zijn in de volgende passage uit het boek:
“De rechtspraak (…) eist voor de toepasselijkheid van de leer van de materiële wederrechtelijkheid minstens, dat er sprake is van een redelijk middel tot een redelijk doel, waarbij het doel een evident voordeel voor de rechtsorde moet betekenen, of zelfs kans heeft door de wetgever te worden erkend (Langemeijer), waarbij zoveel mogelijk een belang wordt beschermd dat in het verlengde van het door de wet beschermde belang ligt (de Huizense Veearts) en waarbij het middel onmisbaar en niet vervangbaar door een ander middel is (het in de jurisprudentie opgenomen subsidiariteitsbeginsel).”

Het feit dat in de praktijk erg weinig gebruik wordt gemaakt van de leer van de afwezigheid van de materiële wederrechtelijkheid, laat zien dat het gebruik van een algemene buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond een te grote stap was.

2 Leer van de sociale adequatie
Volgens deze leer dienen gedragingen die een bepaalde rol of functie op een specifieke terrein waarmaken niet onder het bereik van de strafwet te vallen. Denk hierbij aan de Garantenstellung. Gedragingen van personen die een bepaalde functie uitoefenen, hebben een bepaald sociaal adequaat karakter: zo worden tandheelkundige handelingen niet beschouwd als mishandeling, maar vielen de veterinaire handelingen van de Huizense Veearts wel onder de destijds toepasselijke strafbepaling.

In de meeste gevallen zal het sociaal adequate karakter van bepaalde gedragingen niet voldoende grond opleveren om de gedraging te rechtvaardigen en strafbaarheid op te heffen. Wel kan het zorgen voor lagere of minimale bestraffing van het feit of een rechterlijk pardon.

3 Vrij’s leer van de subsocialiteit
Volgens deze leer kent de strafbaarheid naast wederrechtelijkheid en schuld een derde algemene voorwaarde: de subsocialiteit. Dit is het gevaar dat door de verwerkelijking ervan door de samenleving in het leven is geroepen. Dit gevaar kan zijn het gevaar voor herhaling door de dader zelf, het gevaar voor onvoldaanheid van het slachtoffer, het gevaar voor navolgingsdrang bij derden en het gevaar voor ontdaanheid bij vierden. De subsocialiteit zou in ieder geval in de straftoemeting in uitdrukking moeten komen (vraag 4 art. 350 lid 1 Sv), waarbij de rechter zich zal moeten laten leiden door een of meer van de erkende strafdoelen.

4 De ‘creatieve interpretatie’
De rechter leest in de wettelijke delictsomschrijving een of meer aspecten van de wederrechtelijkheid in op grond van veroorlovende normen die worden ontleend aan andere rechtsgebieden, aan algemene rechtsbeginselen of rechtsgewoonten. Bij dit inlezen van een extra aspect wordt gesproken van ‘interveniërende normen’. Dit valt te vergelijken met de leer van de facetwederrechtelijkheid, waarbij de wederrechtelijkheid als bestanddeel slechts een facet van het scala wederrechtelijkheid vertegenwoordigt. Ten tweede kan de betekenis van de wederrechtelijkheid nader worden afgebakend door normen die zijn neergelegd in andere wetten. In de derde plaats kan sprake zijn van ongeschreven maatschappelijke normen die de gedraging geoorloofd maken en op die manier de werking van de delictsomschrijving beïnvloeden.

Deze interpretatie heeft een aantal voordelen: er wordt dichter bij de wettekst gebleven (1), het leidt tot een strikte wetstoepassing en dat de wet niet zomaar terzijde wordt gesteld (2) en de bewijslast wordt beter verdeeld (de verdediging moet een rechtvaardigingsgrond aannemelijk maken, terwijl het OM de vervulling van de delictsomschrijving dient aan te dragen - in dit geval zou de bewijslast bij het OM liggen) (3).

A

Opheffen wederrechtelijkheid
Over de vraag hoe de wederrechtelijkheid kan worden opgeheven, bestaan twee hoofdopvattingen: de formele wederrechtelijkheid en de materiële wederrechtelijkheid:

  • De formele wederrechtelijkheid
    Alleen de wet kan de wederrechtelijkheid opheffen, dit zijn de wettelijke rechtvaardigingsgronden (noodtoestand, noodweer, et cetera).
  • De materiële wederrechtelijkheid
    Hiervan is sprake wanneer de wederrechtelijkheid van een daad ontbreekt op gronden die niet rechtstreeks door de wetgever zijn voorzien.

De leer van de materiële wederrechtelijkheid kent verschillende opvattingen:
1 Leer van (het ontbreken van) de materiële wederrechtelijkheid

2 Leer van de sociale adequatie

3 Vrij’s leer van de subsocialiteit

4 ‘creatieve interpretatie’

17
Q

HR Dreigbrief

Relevante feiten: Verdachte had mevrouw G. op of omstreeks 1 mei 1969 te Amsterdam onder druk gezet door middel van een dreigbrief om 2200 gulden op zijn postgirorekening te storten. Verdachte schreef hierin onder andere haar man te ‘pakken’ indien zij het geld niet zou overmaken. Op of omstreeks 23 juli 1969 te Amsterdam heeft verdachte weer een dreigbrief verzonden. Dit keer naar H. W. Sr., waarin hij schrijft bestolen te zijn door zijn zoon en 600 Duitse Mark eist. Indien hij dit geld niet zou ontvangen, beweert hij mensen te kennen die zijn zoon zouden pakken. Verdachte is vervolgd voor afpersing in de zin van art. 317 Sr.

Verder is het relevant voor de feiten van de casus dat verdachte zou hebben gemeend gerechtigd te zijn om bovengenoemde bedragen te verkrijgen.

Rechtsvraag: Heeft verdachte gehandeld met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen? En zijn daarmee alle bestanddelen van de delictsomschrijving van art. 317 Sr vervuld?

Beoordeling door het hof: Het hof heeft het verweer van de verdachte verworpen. De verdachte heeft aangevoerd dat hij niet heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, omdat hij meende gerechtigd te zijn de geldbedragen te verkrijgen.

Volgens het hof faalt dit betoog, “omdat – daargelaten of de verdachte wel of niet gerechtigd was – uit de wijze waarop verdachte die personen bedreigde (…) valt af te leiden dat hij heeft gehandeld met het telaste gelegde oogmerk” (zie uitspraak Hoge Raad, onder “O. dat het hof in aansluiting aan de bewezenverklaring o.m. heeft overwogen:”).

Advies A-G: Mr. Kist sluit zich volledig aan bij het oordeel van het hof en acht de middelen 5 en 6 dan ook ongegrond. Hij haalt hierbij weer aan dat onvoldoende bewezen is verklaard dat verdachte recht zou hebben op het geëiste geld (een verklaring van verdachte zelf en een verklaring dat aangifte is gedaan voor de zogenaamde diefstal ontbreken). De A-G spreekt van ‘verzinsels om hen geld af te troggelen’. Uiteindelijk concludeert hij dat het oogmerk van de verdachte was gericht op wederrechtelijke bevoordeling (zie conclusie A-G, “Uit de gebezigde bewijsmiddelen (…) geld af te troggelen” (alinea 7) en “Op grond van genoemde (…) i.c. m.i. geen sprake” (alinea 8)).

Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad is het eens met het advies van de A-G en verwerpt het beroep van verdachte. Hierbij verklaart de rechter de cassatiemiddelen 5 en 6 ongegrond. Volgens de Hoge Raad heeft de verdachte met zijn handelingen wél wederrechtelijke bevoordeling beoogd, gezien de bevoordeling “ van zodanige aard is en op zodanige wijze is geschiedt, dat daaruit door het hof kon worden afgeleid, dat req. [verdachte] moet hebben beseft dat hij (ook indien hij de voormelde mening toegedaan zou zijn geweest) de grenzen van het maatschappelijk betamelijke daarmede verre overschreed – dat req. bij een en ander heeft gehandeld met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen;” Deze overweging houdt in dat er in casu sprake is van een wederrechtelijke bevoordeling – niet omdat de bevoordeling zelf wederrechtelijk was, maar omdat verdachte bij die bevoordeling gebruik heeft gemaakt van onbehoorlijke middelen. Daardoor overschreed hij de grenzen van het maatschappelijk betamelijke (zie uitspraak Hoge Raad, onder “Omtrent middel V en VI:”).

Noot: De annotator vindt dat de Hoge Raad te veel generaliseert en de grenzen van het misdrijf van afpersing te ver uitzet. Het begrip ‘wederrechtelijk’ in de delictsomschrijving is namelijk niet overbodig en moet niet te ruim worden opgevat – anders zou elk bedrieglijk middel (zelfs liegen over geld nodig hebben) de bevoordeling wederrechtelijk maken (laatste alinea noot).

Overige opmerking(en): Uit de noot blijkt dat de annotator meer voorstander is van de leer van de facetwederrechtelijkheid. Deze wederrechtelijkheid ziet op het handelen in strijd met de specifieke betekenis die afhankelijk is van de strekking van de delictsomschrijving. Volgens de annotator zou het begrip ‘wederrechtelijk’ (in lijn met de strekking van art. 317 Sr) beperkter moeten worden opgevat. Zie voor meer uitleg over facetwederrechtelijk de uitleg van de stof van week 2.

Rechtsregel: Indien een onbehoorlijk middel wordt gebruikt om een bepaald voordeel na te streven, kan er sprake zijn van wederrechtelijke bevoordeling (in de zin van art. 317 Sr) – ook als die bevoordeling op zichzelf niet als wederrechtelijk is te beschouwen.

A

HR Dreigbrief

Relevante feiten: Verdachte had mevrouw G. op of omstreeks 1 mei 1969 te Amsterdam onder druk gezet door middel van een dreigbrief om 2200 gulden op zijn postgirorekening te storten. Verdachte schreef hierin onder andere haar man te ‘pakken’ indien zij het geld niet zou overmaken. Op of omstreeks 23 juli 1969 te Amsterdam heeft verdachte weer een dreigbrief verzonden. Dit keer naar H. W. Sr., waarin hij schrijft bestolen te zijn door zijn zoon en 600 Duitse Mark eist. Indien hij dit geld niet zou ontvangen, beweert hij mensen te kennen die zijn zoon zouden pakken. Verdachte is vervolgd voor afpersing in de zin van art. 317 Sr.

18
Q

HR Dwarslaesie

Relevantie: Dit arrest betreft de leer van de redelijke toerekening met als tussenkomende factor de gedraging van het slachtoffer zelf.

Relevante feiten: Verdachte heeft met een vuurwapen een kogel in de richting van het lichaam van het slachtoffer afgevuurd. De kogel had de hals van het slachtoffer doorboord, waardoor een dwarslaesie en een longinfectie zijn ontstaan. Het slachtoffer heeft ervoor gekozen om hiervoor niet behandeld te worden. Ten gevolge van deze omstandigheden is zij overleden.

Rechtsvraag: Is de dood van het slachtoffer, die door de verdachte is beschoten en aan een complicatie (longinfectie) van de schotwond is overleden, veroorzaakt door de verdachte, ook als de dood het onmiddellijke gevolg is van de beslissing van het slachtoffer om geen medische behandeling van de behandelbare complicatie toe te laten? (eerste alinea, conclusie A-G mr. Meijers)

Korter gezegd: Staat het feit dat het slachtoffer afziet van behandeling van de longinfectie in de weg aan de toerekenbaarheid van de verdachte?

Beoordeling door het hof: Het hof oordeelt dat de als gevolg van de infectie ingetreden dood van het slachtoffer aan de verdachte moet worden toegerekend. Het feit dat de verdachte er zelf voor heeft gekozen af te zien van een behandeling van de infectie (die haar een langere levensduur had kunnen geven), doet niet af aan deze toerekenbaarheid. Naar verwachting zou die mogelijke levensverlenging haar namelijk geen menswaardig bestaan opleveren.

Cassatiemiddel: De raadsman voert aan dat het hof niet had kunnen en mogen komen tot het oordeel dat er een causaal verband bestaat tussen de dood van het slachtoffer en de gedraging van de verdachte. Hij geeft hiervoor de volgende redenen.
* Het slachtoffer had de beslissing genomen af te zien van de behandeling terwijl zij nog in een traumatische shock verkeerde. Zij was daardoor – rationeel gezien – niet in staat een dergelijke ingrijpende beslissing te nemen. Het hof mag daarom deze beslissing niet aan de verdachte toerekenen.
* De raadsman ontkent verder dat het slachtoffer geen menswaardig bestaan had kunnen hebben. Volgens hem had het slachtoffer de zin van haar leven zeker ingezien en gewaardeerd.

Advies A-G: “In deze zaak hangt het corrigerende of aanvullende effect van de redelijke toerekening in beslissende mate af van de betekenis die bij de beoordeling van de oorzakelijke verbinding wordt gehecht aan de beslissing van het slachtoffer dat van medische behandeling wordt afgezien.”
Hierbij liggen, naast de aard van het letsel en de grofheid van de fout, de volgende elementen op de weegschaal:
* Waren de handeling van verzoeker en de daardoor veroorzaakte dwarslaesie niet slechts de aanleiding, maar de grond voor de beslissing van het slachtoffer?
* Heeft het slachtoffer geen andere uitweg gezien om aan het uitzichtloze perspectief te ontkomen?
* Is er eerder van doorbreking van de causale verbinding sprake, als in het ethisch-maatschappelijke klimaat waarin de dader en het slachtoffer leven de beslissing van de patiënt om behandeling te weigeren als recht is erkend en in de wet is vastgelegd?
(punt 7 en 8, conclusie A-G)

Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad sluit zich aan bij het oordeel van het hof, het middel faalt.

Mening annotator: Hoe meer tijd er tussen de gedraging van de verdachte en het ingetreden gevolg zit, hoe groter de kans dat er tussenkomende factoren ontstaan in de causale keten en het gevolg niet meer redelijk valt toe te reken aan de gedraging van de verdachte. Bij medische situaties dien je drie verschillende situaties te onderscheiden:

  1. Letsel is veroorzaakt dat op zichzelf niet letaal(de dood oorzakend) is, maar wel medisch ingrijpen noodzakelijk maakt. De dood vloeit voort uit het misgaan van dat medische ingrijpen.
    In dit geval zal de dood buiten de reikwijdte van de handeling van de verdachte liggen en is het ook niet meer redelijk toe te rekenen aan de verdachte.
  2. Bij het letsel ontstaan complicaties die tot de dood leiden.
    Redelijke toerekening is mogelijk.
  3. Letsel is toegebracht dat op zichzelf tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, maar dit gevolg had voorkomen kunnen worden indien er medisch juist was ingegrepen
    Redelijke toerekening is mogelijk.

(punt 3, noot)

In casu is sprake van een combinatie van het tweede en derde geval. De annotator is van mening dat naarmate de samenleving accepteert dat het slachtoffer het recht heeft om te beslissen een medische behandeling achterwege te laten vanwege een niet-menswaardig vooruitzicht, het ook redelijker zou moeten worden om de uiteindelijke dood van het slachtoffer aan de verdachte toe te rekenen.
(punt 4, noot)

Rechtsregel: Het feit dat een slachtoffer afziet van een medische behandeling (omdat zij het vooruitzicht had van een niet-menswaardig leven) doorbreekt hier de causale keten niet. De uiteindelijke dood van het slachtoffer kan de verdachte in dat geval nog steeds worden toegerekend.

A

HR Dwarslaesie

Relevantie: Dit arrest betreft de leer van de redelijke toerekening met als tussenkomende factor de gedraging van het slachtoffer zelf.

Relevante feiten: Verdachte heeft met een vuurwapen een kogel in de richting van het lichaam van het slachtoffer afgevuurd. De kogel had de hals van het slachtoffer doorboord, waardoor een dwarslaesie en een longinfectie zijn ontstaan. Het slachtoffer heeft ervoor gekozen om hiervoor niet behandeld te worden. Ten gevolge van deze omstandigheden is zij overleden.

19
Q

HR Bloedvergiftiging
Relevantie: Dit arrest betreft de leer van redelijke toerekening bij tussenkomende factoren.

Relevante feiten: Verdachte heeft het slachtoffer met een mes in de rug gestoken. Door deze messteek liep het slachtoffer een klaplong en een bloeding in de borstholte op. Na 5 dagen ziekenhuis werd hij daaruit ontslagen, om 6 dagen later weer opgenomen te worden, waarna hij overlijdt. De oorzaak van zijn dood is algeheel orgaanfalen ten gevolge van een ernstige bloedvergiftiging. Er kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de infectie is veroorzaakt door de messteek, aangezien het slachtoffer deze infectie ook in de 6 dagen tussen de ziekenhuisopnames op heeft kunnen lopen.

Rechtsvraag: Bestaat er een causaal verband tussen de door de verdachte toegebrachte messteek en de dood van het slachtoffer? Is de dood van het slachtoffer redelijk toe te rekenen aan de gedraging van de verdachte?

Beoordeling door het hof: Het hof heeft overwogen dat de mogelijkheid bestaat – ‘hoe klein en onwaarschijnlijk ook’ – dat het slachtoffer door een andere factor dan de messteek de infectie heeft opgelopen en heeft op grond daarvan geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen de messteek en de dood van het slachtoffer (r.o. 3.4).

Advies A-G: Het causale verband tussen gedraging en gevolg dient te worden vastgesteld aan de hand van de ‘redelijke toerekening’. Indien de gedraging naar haar aard geschikt was het ingetreden gevolg teweeg te brengen, doorbreken tussenkomende factoren de causale keten in beginsel niet (punt 5). Er ligt natuurlijk ergens wel een grens (punt 8 en 9):
* Het causale verband raakt doorbroken als er een reële mogelijkheid bestaat dat het gevolg ook zou zijn ingetreden indien de als strafbaar aan te merken gedraging was uitgebleven.
* Vastgesteld moet worden dat een min of meer aanmerkelijk risico van intreden van het gevolg was gelegen in andere omstandigheden dan een gedraging die naar haar aard geschikt is dat gevolg teweeg te brengen.

Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad is het niet eens met het hof. Het feit dat er een ‘hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken’ bestaat, staat niet in de weg aan een bewezenverklaring van het causale verband tussen de messteek en de dood van het slachtoffer (r.o. 3.4).

Rechtsregel: Een hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheid van een alternatieve gang van zaken staat aan een bewezenverklaring van het causaal verband niet in de weg.

A

HR Bloedvergiftiging
Relevantie: Dit arrest betreft de leer van redelijke toerekening bij tussenkomende factoren.

Relevante feiten: Verdachte heeft het slachtoffer met een mes in de rug gestoken. Door deze messteek liep het slachtoffer een klaplong en een bloeding in de borstholte op. Na 5 dagen ziekenhuis werd hij daaruit ontslagen, om 6 dagen later weer opgenomen te worden, waarna hij overlijdt. De oorzaak van zijn dood is algeheel orgaanfalen ten gevolge van een ernstige bloedvergiftiging. Er kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de infectie is veroorzaakt door de messteek, aangezien het slachtoffer deze infectie ook in de 6 dagen tussen de ziekenhuisopnames op heeft kunnen lopen.

20
Q

HR Groningse hiv-zaak

Relevantie: Dit arrest gaat over redelijke toerekening bij onzekerheid over de vraag of de gedraging van verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het intreden van het gevolg.

Relevante feiten: De verdachte en zijn mededader hebben bij vier mannen bloed ingespoten of geïnjecteerd dat besmet was met het hiv-virus. Bij alle vier is hiv-besmetting vastgesteld.

Rechtsvraag: Bestaat er een causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte – het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed – en de besmetting van de slachtoffers? Kan de besmetting redelijkerwijs als gevolg van het inspuiten/injecteren van bloed aan de verdachte worden toegerekend?

Beoordeling door de Hoge Raad: Het vaststellen van het causale verband tussen het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed en de besmetting van de slachtoffers (‘aangevers’), dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die besmetting redelijkerwijs als gevolg van het inspuiten/injecteren van bloed aan de verdachte kan worden toegerekend (r.o. 2.3).

Er doet zich in casu een uitzonderlijk geval voor. Er kan namelijk niet met zekerheid worden vastgesteld dat de gedraging van de verdachte een noodzakelijke factor is geweest in de causale keten die heeft geleid tot het ingetreden gevolg. Het kan niet worden uitgesloten dat de besmetting van de slachtoffers is veroorzaakt door gedragingen van derden en niet van de verdachte. De slachtoffers hebben immers ook onbeschermd anale seks met derden gehad (r.o. 2.4.2).

Voor redelijke toerekening is in een dergelijk geval ten minste het volgende vereist:
1. Het gedrag moet een onmisbare schakel hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid.
2. Het moet aannemelijk zijn dat het gevolg met aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van de verdachte is veroorzaakt.
Dit dien je te bepalen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Gebruik als hulpmiddel:
* Is de gedraging van verdachte naar haar aard geschikt om dat gevolg teweeg te brengen?
* Is de gedraging naar ervaringsregels van dien aard dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg?
* In hoeverre is het aannemelijk geworden dat niet aan de gedraging van verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid?
(r.o. 2.4.4)

Let op: onzekerheid over het noodzakelijke oorzakelijke verband tussen de gedraging van verdachte en het voltooide delict zal in het algemeen niet in de weg staan aan het aannemen van een poging tot het desbetreffende misdrijf. Bij een poging tot een misdrijf hoeft immers niet vast te staan dat de uitvoering door verdachte is voltooid (r.o. 2.4.5).

Het hof heeft het volgende vastgesteld:
* De gedraging van de verdachte was geschikt om een hiv-besmetting teweeg te brengen of het gevaar daarvoor significant te vergroten.
* De kans op besmetting door onbeschermde anale seks is aanzienlijk geringer(minder)dan het inspuiten/injecteren van hiv-besmet bloed.
* Het voorgaande wettigt het vermoeden dat de hiv-besmetting van de slachtoffers met redelijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van de verdachte is bewerkstelligd (r.o. 2.5.1).
De Hoge Raad oordeelt dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof had moeten vaststellen dat de kans op besmetting door onbeschermde seks zo klein is, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de hiv-besmetting is veroorzaakt door gedragingen van derden (r.o. 2.5.2).

Op grond hiervan verklaart de Hoge Raad het middel terecht voorgesteld en vernietigt de uitspraak.

Rechtsregel 1: Het gevolg kan alleen aan de gedragingen van de verdachte worden toegerekend indien vaststaat dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het gevolg door een andere omstandigheid is veroorzaakt. De vaststelling dat de kans op het ingetreden gevolg door een andere omstandigheid geringer is dan door de gedragingen van de verdachte, houdt nog niet in dat de kans op het ingetreden gevolg dusdanig klein is dat daaraan als hoogst onwaarschijnlijk kan worden voorbijgegaan.

Rechtsregel 2: Onzekerheid over het noodzakelijke oorzakelijke verband tussen de gedraging van de verdachte en het voltooide delict zal in het algemeen niet in de weg staan aan het aannemen van een poging tot het desbetreffende misdrijf.

A

HR Groningse hiv-zaak

Relevantie: Dit arrest gaat over redelijke toerekening bij onzekerheid over de vraag of de gedraging van verdachte een noodzakelijke factor is geweest voor het intreden van het gevolg.

Relevante feiten: De verdachte en zijn mededader hebben bij vier mannen bloed ingespoten of geïnjecteerd dat besmet was met het hiv-virus. Bij alle vier is hiv-besmetting vastgesteld.

21
Q

HR Koolmonoxidevergiftiging
Relevantie: Dit arrest betreft de leer van de redelijke toerekening. Dit arrest kan voornamelijk handvatten bieden bij het gezichtspunt ‘aard van de gedraging’ (zie Wekelijkse Uitleg van de Stof week 2). Zo moet de gedraging geschikt zijn om het gevolg in het leven te roepen of moet de gedraging het risico op het ingetreden gevolg aanmerkelijk hebben vergroot.

Relevante feiten: Een vader en zijn zoon zijn beide overleden aan koolmonoxidevergiftiging in hun recreatiewoning. De cv-ketel in de woning was als rookgasafvoer geïnstalleerd door toevalligerwijs ook een vader (medeverdachte) en zijn zoon (verdachte). Het vermoeden bestaat dat het koolmonoxide in een inpandige schuur horende, bij de recreatiewoning is vrijgekomen als gevolg van een onprofessionele installatie van de ketel en het foutief monteren en aansluiten van de rookgasafvoer.

Rechtsvraag: Kan het overlijden van de vader en zoon redelijkerwijs worden toegerekend aan de gedragingen van de verdachte?

Beoordeling door het hof: Het overlijden van de slachtoffers kan redelijkerwijs niet worden toegerekend aan een of meer van de bedoelde gedragingen (en tekortkomingen) van verdachte en medeverdachte. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat uit de rapporten en verklaringen van deskundigen geen betrouwbare en navolgbare onderbouwing te vinden is dat een of meer van de bedoelde gedragingen het risico op het ontstaan van de eindsituatie in relevante mate hebben verhoogd. Naar haar oordeel bieden algemene ervaringsregels deze onderbouwing ook niet (r.o. 2.3.2).

Beoordeling door de Hoge Raad: De Hoge Raad is het eens met het hof.

Rechtsregel: De vraag of een causaal verband bestaat tussen de tenlastegelegde gedragingen en de ingetreden gevolgen dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of het gevolg redelijkerwijs als gevolg van de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend (r.o. 2.5).

A

HR Koolmonoxidevergiftiging
Relevantie: Dit arrest betreft de leer van de redelijke toerekening. Dit arrest kan voornamelijk handvatten bieden bij het gezichtspunt ‘aard van de gedraging’ (zie Wekelijkse Uitleg van de Stof week 2). Zo moet de gedraging geschikt zijn om het gevolg in het leven te roepen of moet de gedraging het risico op het ingetreden gevolg aanmerkelijk hebben vergroot.

Relevante feiten: Een vader en zijn zoon zijn beide overleden aan koolmonoxidevergiftiging in hun recreatiewoning. De cv-ketel in de woning was als rookgasafvoer geïnstalleerd door toevalligerwijs ook een vader (medeverdachte) en zijn zoon (verdachte). Het vermoeden bestaat dat het koolmonoxide in een inpandige schuur horende, bij de recreatiewoning is vrijgekomen als gevolg van een onprofessionele installatie van de ketel en het foutief monteren en aansluiten van de rookgasafvoer.

22
Q
  1. De leer van de redelijke toerekening
    Bij de leer van de redelijke toerekening dient er gekeken te worden of een bepaald ingetreden gevolg aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit dient bepaald te worden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Gebruik hierbij de volgende gezichtspunten:

1 Aard van de gedraging (HR Koolmonoxidevergiftiging r.o. 2.3.2)
- de gedraging moet geschikt zijn om het gevolg in het leven te roepen
- of de gedraging moet het risico op het ingetreden gevolg aanmerkelijk hebben vergroot

2 Ernst van het letsel: slachtoffer
Geen info in casus? Dan het algemeen aannemen dat er geen bijzondere factoren zijn om mee te wegen, vb. bij een overval van een oude vrouw zou ernstiger gevolg kunnen intreden dan bij een jeugdige iemand.

3 Aard en strekking van het delict
Ingetreden gevolg een typisch gevolg van het delict? Je dient te kijken of hetgeen de delictsomschrijving tracht te beschermen overeenkomst met het letsel dat is opgelopen.

4 Opzet (subjectieve zijde van het delict)
Is er sprake van opzettelijk gedrag? Is er sprake van een gewilde spierbeweging?

5 Complexiteit van de causale keten en het tijdsverloop (indien relevant)
- Zijn er tussenkomende factoren?
Zie HR Bloedvergiftiging r.o. 3.4 en punt 5 en 9 in de conclusie van A-G mr. Wortel.
Indien de gedraging naar haar aard geschikt was het ingetreden gevolg teweeg te brengen, doorbreken tussenkomende factoren de causale keten in beginsel niet (punt 5). Er ligt natuurlijk ergens wel een grens (punt 8 en 9):
1 Het causale verband raakt doorbroken als er een reële mogelijkheid bestaat dat het gevolg ook zou zijn ingetreden indien de als strafbaar aan te merken gedraging was uitgebleven.
2 Vastgesteld moet worden dat een min of meer aanmerkelijk risico van intreden van het gevolg was gelegen in andere omstandigheden dan een gedraging die naar haar aard geschikt is dat gevolg teweeg te brengen.
- Of bestaat er onduidelijkheid over wat ‘de’ oorzaak is? (Onduidelijkheid over aanwezigheid van conditio sine qua non-verband)
Volg in dit geval het stappenplan van de Groningse hiv-zaak:
1 Kan de gedraging van verdachte een onmisbare schakel zijn geweest? Zo ja:
2 Is ook aannemelijk dat het gevolg met aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedraging van verdachte is veroorzaakt
- Hulpvraag: is de aard van de gedraging geschikt om een gevolg te realiseren en wettigt zij het vermoeden dat zij heeft geleid tot het gevolg? Hierbij kan ook worden betrokken in hoeverre het aannemelijk is geworden dat de niet aan de gedraging van verdachte gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleden.
Aanvullende opmerking tussenkomende factoren
Zie ook HR Dwarslaesie, punt 3 in de noot.
Hoe meer tijd er tussen de gedraging van de verdachte en het ingetreden gevolg zit, hoe groter de kans dat er tussenkomende factoren ontstaan in de causale keten en het gevolg niet meer redelijk valt toe te reken aan de gedraging van de verdachte. Bij medische situaties dien je drie verschillende situaties te onderscheiden:

  1. Letsel is veroorzaakt dat op zichzelf niet letaal (de dood oorzakend) is, maar wel medisch ingrijpen noodzakelijk maakt. De dood vloeit voort uit het misgaan van dat medische ingrijpen.
    In dit geval zal de dood buiten de reikwijdte van de handeling van de verdachte liggen en is het ook niet meer redelijk toe te rekenen aan de verdachte.
  2. Bij het letsel ontstaan complicaties die tot de dood leiden.
    In dit geval is redelijke toerekening mogelijk.
  3. Letsel is toegebracht dat op zichzelf tot de dood van het slachtoffer heeft geleid, maar dit gevolg had voorkomen kunnen worden indien er medisch juist was ingegrepen.
    In dit geval is redelijke toerekening mogelijk.
A
  1. De leer van de redelijke toerekening
    Bij de leer van de redelijke toerekening dient er gekeken te worden of een bepaald ingetreden gevolg aan de verdachte kan worden toegerekend. Dit dient bepaald te worden aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Gebruik hierbij de volgende gezichtspunten:
23
Q

Ruime opvatting Hoge Raad
Volgens de opvatting van de Hoge Raad houdt wederrechtelijkheid in ‘handelen in strijd met het objectieve recht, inclusief ongeschreven normen (betamelijkheid/fatsoensnormen)’.

Facetwederrechtelijkheid (opvatting van o.a. Van Veen)
Facetwederrechtelijkheid houdt in handelen in strijd met de specifieke betekenis die afhankelijk is van de strekking van de delictsomschrijving. In dit geval wordt juist een beperkte, enge betekenis toegekend aan het begrip wederrechtelijkheid. Het vertegenwoordigt slechts één bepaald ‘facet’ van het ruime scala wederrechtelijkheid. Bij bijv. art. 350 lid 1 Sr, zou volgens de leer van facetwederrechtelijkheid, de wederrechtelijkheid als bestanddeel slechts ‘zonder toestemming’ inhouden. De rest van het scala wederrechtelijkheid geldt in dat geval als element. Dus let op: bij facetwederrechtelijkheid is het onderscheid tussen bestanddeel en element van belang!

Einduitspraken bij de ruime opvatting van de Hoge Raad:
Wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
Als rechtvaardigingsgrond toepasselijk, dan wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak

Einduitspraken bij facetwederrechtelijkheid:
Facetwederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
Facetwederrechtelijkheid wel bewezen, maar toepasselijke rechtvaardigingsgrond > OVAR

Handig voorbeeld
Iemand probeert een kind uit een in brand staand pand te redden. Daartoe vernielt hij zonder toestemming van de rechthebbende de voordeur.
Art. 350, eerste lid, Sr stelt vernieling strafbaar, waarbij wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen.

Indien je de facetwederrechtelijkheid toepast:
Facetwederrechtelijkheid is wel bewezen. Gezien de strekking van art. 350 Sr, wordt met de wederrechtelijk bedoeld: zonder toestemming. In casu is de voordeur zonder toestemming vernield.
Er is echter wel een rechtvaardigingsgrond van toepassing, namelijk noodtoestand. Dit neemt de wederrechtelijkheid weg. Hierbij moet je goed opletten dat het niet de wederrechtelijkheid in de zin van art. 350 Sr wegneemt, maar de wederrechtelijkheid als element. Dit ziet op vraag 2b van het beslissingsschema en zal dus bij een toepasselijke rechtvaardigingsgrond, leiden tot OVAR.

A

Ruime opvatting Hoge Raad
Volgens de opvatting van de Hoge Raad houdt wederrechtelijkheid in ‘handelen in strijd met het objectieve recht, inclusief ongeschreven normen (betamelijkheid/fatsoensnormen)’.

Facetwederrechtelijkheid (opvatting van o.a. Van Veen)
Facetwederrechtelijkheid houdt in handelen in strijd met de specifieke betekenis die afhankelijk is van de strekking van de delictsomschrijving. In dit geval wordt juist een beperkte, enge betekenis toegekend aan het begrip wederrechtelijkheid. Het vertegenwoordigt slechts één bepaald ‘facet’ van het ruime scala wederrechtelijkheid. Bij bijv. art. 350 lid 1 Sr, zou volgens de leer van facetwederrechtelijkheid, de wederrechtelijkheid als bestanddeel slechts ‘zonder toestemming’ inhouden. De rest van het scala wederrechtelijkheid geldt in dat geval als element. Dus let op: bij facetwederrechtelijkheid is het onderscheid tussen bestanddeel en element van belang!

Einduitspraken bij de ruime opvatting van de Hoge Raad:
Wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
Als rechtvaardigingsgrond toepasselijk, dan wederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak

Einduitspraken bij facetwederrechtelijkheid:
Facetwederrechtelijkheid niet bewezen > vrijspraak
Facetwederrechtelijkheid wel bewezen, maar toepasselijke rechtvaardigingsgrond > OVAR

Handig voorbeeld
Iemand probeert een kind uit een in brand staand pand te redden. Daartoe vernielt hij zonder toestemming van de rechthebbende de voordeur.
Art. 350, eerste lid, Sr stelt vernieling strafbaar, waarbij wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen.

Indien je de facetwederrechtelijkheid toepast:
Facetwederrechtelijkheid is wel bewezen. Gezien de strekking van art. 350 Sr, wordt met de wederrechtelijk bedoeld: zonder toestemming. In casu is de voordeur zonder toestemming vernield.
Er is echter wel een rechtvaardigingsgrond van toepassing, namelijk noodtoestand. Dit neemt de wederrechtelijkheid weg. Hierbij moet je goed opletten dat het niet de wederrechtelijkheid in de zin van art. 350 Sr wegneemt, maar de wederrechtelijkheid als element. Dit ziet op vraag 2b van het beslissingsschema en zal dus bij een toepasselijke rechtvaardigingsgrond, leiden tot OVAR.