Subjects

Question 1

ik

Answer 1

I

Ik ben moe. (Ben yorgunum.)

Question 2

jij / je

Answer 2

you (singular, informal)

Jij bent blij. (Sen mutlusun.)

Question 3

u

Answer 3

you (formal)

U spreekt goed Nederlands. (Siz iyi Hollandaca konuşuyorsunuz.)

Question 4

hij

Answer 4

he

Hij werkt hier. (O burada çalışıyor.)

Question 5

zij / ze

Answer 5

she

Zij leest een boek. (O bir kitap okuyor.)

Question 6

het

Answer 6

it

Het regent. (Yağmur yağıyor.)

Question 7

wij / we

Answer 7

we

Wij gaan naar school. (Biz okula gidiyoruz.)

Question 8

jullie

Answer 8

you (plural)

Jullie hebben gelijk. (Siz haklısınız.)

Question 9

zij / ze

Answer 9

they

Zij wonen in Amsterdam. (Onlar Amsterdam’da yaşıyor.)

Question 10

I

Answer 10

ik

Ik ben moe. (Ben yorgunum.)

Question 11

you (singular, informal)

Answer 11

jij / je

Jij bent blij. (Sen mutlusun.)

Question 12

you (formal)

Answer 12

u

U spreekt goed Nederlands. (Siz iyi Hollandaca konuşuyorsunuz.)

Question 13

he

Answer 13

hij

Hij werkt hier. (O burada çalışıyor.)

Question 14

she

Answer 14

zij / ze

Zij leest een boek. (O bir kitap okuyor.)

Question 15

it

Answer 15

het

Het regent. (Yağmur yağıyor.)

Question 16

we

Answer 16

wij / we

Wij gaan naar school. (Biz okula gidiyoruz.)

Question 17

you (plural)

Answer 17

jullie

Jullie hebben gelijk. (Siz haklısınız.)

Question 18

they

Answer 18

zij / ze

Zij wonen in Amsterdam. (Onlar Amsterdam’da yaşıyor.)

Question 19

mijn

Answer 19

my

Dit is mijn boek. (This is my book.)

Question 20

jouw / je

Answer 20

your (informal)

Is dit jouw fiets? (Is this your bike.)

Question 21

uw

Answer 21

your (formal)

Mag ik uw naam weten? (May I know your name?)

Question 22

zijn

Answer 22

his

Dat is zijn auto. (That is his car.)

Question 23

haar

Answer 23

her

Dit is haar tas. (This is her bag.)

Question 24

ons / onze

Answer 24

our

Ons huis is groot. (Our house is big.)

Question 25

jullie

Answer 25

your (plural, informal) ## Footnote Jullie boeken liggen hier. (Your books are here.)

Question 26

hun

Answer 26

their ## Footnote Hun hond is lief. (Their dog is sweet.)

Question 27

my

Answer 27

mijn ## Footnote Dit is mijn boek. (This is my book.)

Question 28

your (informal)

Answer 28

jouw / je ## Footnote Is dit jouw fiets? (Is this your bike?)

Question 29

your (formal)

Answer 29

uw ## Footnote Mag ik uw naam weten? (May I know your name?)

Question 30

his

Answer 30

zijn ## Footnote Dat is zijn auto. (That is his car.)

Question 31

her

Answer 31

haar ## Footnote Dit is haar tas. (This is her bag.)

Question 32

our

Answer 32

ons / onze ## Footnote Ons huis is groot. (Our house is big.)

Question 33

your (plural, informal)

Answer 33

jullie ## Footnote Jullie boeken liggen hier. (Your books are here.)

Question 34

their

Answer 34

hun ## Footnote Hun hond is lief. (Their dog is sweet.)