Dutch A1 Flashcards
(105 cards)
1
Q
de
A
the
2
Q
en
A
and
3
Q
van
A
of/from
4
Q
ik
A
I
5
Q
te
A
to
6
Q
dat
A
that
7
Q
die
A
that/those
8
Q
in
A
in
9
Q
een
A
a/an
10
Q
hij
A
he
11
Q
het
A
it/the
12
Q
niet
A
not
13
Q
zijn
A
his/to be
14
Q
is
A
is
15
Q
was
A
was
16
Q
op
A
on
17
Q
aan
A
at/on/to
18
Q
met
A
with
19
Q
als
A
if/as
20
Q
voor
A
for/before
21
Q
had
A
had
22
Q
er
A
there
23
Q
maar
A
but
24
Q
om
A
around/to
25
hem
him
26
dan
than/then
27
zou
would
28
of
or
29
wat
what
30
mijn
my
31
men
one (people)
32
dit
this
33
zo
so
34
door
through/by
35
over
over/about
36
ze
she/they
37
zich
oneself
38
bij
at/near
39
ook
also/too
40
tot
until/to
41
je
you (informal)
42
mij
me
43
uit
out/from
44
der
the (archaic)
45
daar
there
46
haar
her
47
naar
to/toward
48
heb
have
49
hoe
how
50
heeft
has
51
hebben
have
52
deze
this/these
53
u
you (formal)
54
want
because
55
nog
still/yet
56
zal
will
57
me
me
58
zij
she/they
59
nu
now
60
ge
you (archaic)
61
iets
something
62
worden
to become
63
toch
still/yet
64
al
already/all
65
waren
were
66
veel
many/much
67
meer
more
68
doen
to do
69
toen
then
70
moet
must
71
ben
am
72
zonder
without
73
kan
can
74
hun
their/them
75
dus
so
76
alles
everything
77
onder
under
78
ja
yes
79
eens
once
80
hier
here
81
wie
who
82
werd
became
83
altijd
always
84
doch
yet/however
85
tegen
against
86
maken
to make
87
uit
out
88
moet
must
89
jouw
your
90
leven
life
91
weten
to know
92
veel
much/many
93
tijd
time
94
zullen
shall/will
95
vanaf
from
96
lang
long
97
niets
nothing
98
laten
let
99
staat
stands
100
iemand
someone
101
ander
other
102
sinds
since
103
dag
day
104
dingen
things
105
misschien
maybe
