sv van sv Flashcards

(31 cards)

1
Q

H2
observer report:
molar observation & molecular observation

A

molar observation: observatie van construct bv agressie

molecular observation: hoe vaak iemand lacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

H2

3. Nadelen in test data

A
  • impression management = pp heeft het door
  • definition of testing situation (interpretatiefout onderzoek van pp)
  • influences by researcher
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

H2

impression management

A

pp heeft het door

is a goal-directed conscious or subconscious process in which people attempt to influence the perceptions of other people about a person, object or event; they do so by regulating and controlling information in social interaction

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

H3
Hoe worden de meeste fysiologische kenmerken gemeten?
En welke neurotransmitters voornamelijk?

A
  • Electrodermal
  • Cardiovascular
  • Brain electrical activity
  • Cortisol/testosteron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

H3

3 lichamelijke types van Sheldon

A

Sheldon

  • ectomorph
  • mesomorph
  • endomorph
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

H3

Eysenk

A

Eysenk
ascending reticular activating system
- baseline arousal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

H3

Hebb

A

Hebb

Mensen zijn op zoek naar een optimaal arousal level

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

H3

Zuckerman

A

Zuckerman

Sensatiezoekers hebben een lage MAO gehalte in hun bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

H3

Gray

A

Gray
BIS/BAS
- Impulsieve mensen leren meer van beloningen dan van straffen ivm een zwakke BAS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
H3
Cloninger
Welke neurotransmitters bij:
- Novelty seeking
- Harm avoidance
- Reward dependance
A

Cloninger

  • Novelty seeking: dopamine
  • Harm avoidance: serotonine
  • Reward dependance: norephinephrine (noradrenaline)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

H3

Pavlov

A

Weak nervous system: CNS kan slecht omgaan met hevige stimulatie
Strong nervrous system: CNS kan goed omgaan met hevige stimulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

H3

Morningness-eveningness

A

Morningness-eveningness: circadian ritmes worden gemeten tijdens een freerunning rhythm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

H3
(??)
Verschil tussen links en rechts

A

Links positief

Rechts negatief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

H4
‘Controverse omtrent behavioral genetics’
- ideological argument
- Eugenics argument

A
  • ideological argument: politieke agenda

- Eugenics argument: Brave New World

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

H4
Proportie erfelijk en omgeving?
- genotype
- fenotype

A
  • Het genotype is de verzameling eigenschappen van het individu die is geërfd van de ouders. Samen met de invloed van de omgeving (het milieu) bepaalt het genotype het fenotype van een individu: het totaal van alle waarneembare eigenschappen (kenmerken) van een organisme.

Environmentality: proportie fenovar. Die niet geattribueerd kan worden aan genvar.
Heritability=.90 en environmentality=.10.
Erfelijkheid is niet constant, statistisch en los te koppelen van omgeving. Op het niveau van de populatie kunnen genen en omgeving wel losgekoppeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

H4

vier vormen invloeden genen en omgeving bepalen

A

1] selective breeding. Succelvol als erfelijkheid .80>

2] family studies

3] twin studies. Heritability = 2(correlatie tussen identieke tweelingen correlatie niet identieke tweelingen) aannames zijn equal environment (gelijke behandeling)+representativeness assumption

4] adoption studies. Krachtigst.

17
Q

H4
Welke 4 personality traits het erfelijkst?
En wat heeft hierop de grootste bijdrage?

A
  1. Personality traits
  2. attitudes (beh. Geloof)
  3. drinking
  4. smoking

Non-shared omgevingen bij tweelingen bv andere school hebben de grootste bijdrage.

18
Q

H4
Genen en omgeving correleren met elkaar?

Voorbeelden voor:
-genotype environment interaction

  • Genotype- environment correlation
  • Passive gentyp env.
  • Reactieve gentyp. Env.
  • Actieve gentyp. Env.
A

Genen en omgeving correleren met elkaar:

genotype environment interaction: extravert leert graag met herrie

Genotype- environment correlation: athletische kinderen gaan sporten

Passive gentyp env.: intelligente ouders kopen boeken voor kind

Reactieve gentyp. Env.: ouders kopen boeken omdat kind slim is

Actieve gentyp. Env.: kinderen gaan zelf naar de bieb.

19
Q

H4
Molecular genetics?

  • D4DR
A
  • molecular genetics: identificatie verantwoordelijk gen

D4DR = noveltyseeking

20
Q

H5

Inclusive fitness theory

A

inclusive fitness theory

Hamilton: red familieleden, zij dragen ook genen

21
Q
H5
Verschillen mannen en vrouwen op gebied van:
- agressie
- jaloersheid
- parental investment theory
- uiterlijk
A

Verschillen mannen en vrouwen op gebied van:

  • agressie: in een effectief polygyny is de competitie groot en daar kunnen agressieve strategieen goed van pas komen
  • jaloersheid: mannen om seks, vrouwen om emotionaliteit
  • parental investment theory: meeste tijd besteed aan voortplanting>kieskeuriger
  • uiterlijk: mannen vinden uiterlijk belangrijker
22
Q
H5
Individual differences
- omgevingsfactoren op patronen
- zelfevaluatie
- verschil in voorkeur samenleving in balans houden
A

individual differences:
- omgevingsfactoren op patronen = meer seks wanneer vader afwezig was

  • zelfevaluatie = dunne mannen vechten minder snel
  • verschillen in voorkeuren die samenleving in balans houden = restricted helpende man + restricted, man met goede genen
23
Q
H6
Freud
- 2 instincten
- psychisch determinisme
- ID, EGO, SUPEREGO
- waar zorgt de strijd tussen deze voor?
A

> Freuds 2 instincten - libido
- thanathos: je kan sporten om je doodsdrift af te voeren

> psychic determinisme: redenen van handelingen zijn terug te vinden in het onderbewustzijn.

> ID, EGO, SUPEREGO

  • ID ( primary proces thinking, pleasure principe, wish fulfillment)
  • EGO (reality principe: Hou ID onder controle!, secundary process thinking)
  • SUPEREGO (wil driften uitsluiten, internalisatie sociale waarden/regels, moraalridder)

Strijd tussen deze kan zorgen voor Objective, Neurotic (id controle) of Moral Anxiety

24
Q
H6
Defense mechanismen:
-	Onderdrukking
-	ontkenning
-	displacement
-	Rationalisatie
-	Reaction formation
-	Projectie
-	Sublimatie
A

Defense mechanismen:

  • Onderdrukking: gedachte uit het bewustzijn halen
  • ontkenning
  • displacement: onbewuste woedeverplaatsing.
  • Rationalisatie: men praat gebeurtenis recht
  • Reaction formation: ipv haten, gehate baas verleiden
  • Projectie
  • Sublimatie: omvormen tot iets positiefs
25
H6 | Psychosexuele stage theory
- Oral - Anal - Phallic - Latency - Genital
26
``` H7 Neo-analytische stromingen - unconsiousness - conflicts - representations - regulation ```
Neo- analytische stromingen: - unconsiousness: motivated (freud) cognitive (subliminal perception) - conflicts: erikson was het op een aantal vlakken met freund eens, alleen was hij meer een voorstander van sociale conflicten. Horney: feminist - representations: narcistische paradox - regulation: sociale relaties iv sex/agressie. Vooral madre is fundament
27
H7 | Attechment en voorspellingen
- secure attached: rustig als ma weg gaat, blij bij terugkeer. Geen probleem - avoidant attached: ontwijken ma. Moeite met vertrouwen. Bindingsangst, mijden romantiek. - ambivalent attached: onrustig bij vertrek en terugkomst. Eisen veel aandacht, vluchtige rela’s, zoeken/vermijden intiem contact.
28
H8 Motieven in - Intrapsychische domein - Dispositionele domein
Motieven behoren in het intrapsychische domein: - intern, onbewust, projectieve technieken (tat) Motieven dispositionele domein: - verschil, meetbaar, uitkomstenvoorspellers, functioneel
29
H8 Motieven theorieën: Murray - Potentiality/Perception - Alpha press en Beta press
Murray: grondlegger motieven theorieen. Potentiality/Perception: Iemand met een high need for power zal eerder baasachtig gedrag vertonen en eerder situaties opmerken waarin die need tot uitdrukking kan komen. Hierarchisch bepaald. Needs bepalen ten dele hoe iemand de omgeving waarneemt. Aspecten van belang voor een need: - Alpha press: realiteit zoals die door de persoon ervaren wordt - beta press: realitiet zoals die is
30
H8 - TAT - nAch - nPow - nIint
TAT meet impliciete motieven (onbewust, voorspeller voor toekomst) en self attributed motieven (bewust, voorspeller voor nabije toekomst) - nAch: moeilijke taken maar niet te moeilijk, feedback - nPow: profligate impulsive behaviors(geweld enz) bij mannen te voorkomen door responsibilitytraining (huisdier) - nInt: geen correlatie met extraversie
31
``` H8 Humanisten - Moslow - Rogers - Client-centered therapie ```
humanisten zien growth niet als opvullen van een gat maar een daadwerkelijke ontwikkeling - maslow: eten/drinken, veiligheid, sociaal contact, esteem needs, zelfactualisatie - Rogers: fully functioning person. Bij kinderen is unconditional love belangrijk anders zal een kind zich richten op wat anderen willen. - Client-centered therapy: acceptance, overal positivity, emphaty. Mensen ervaren anxiety wanneer ze in hun zelfactualisatie proces worden geremd. Ze passen adaption (zelfbeeld) aan of disortion (geeft situatie de schuld).