Taalhandelingen Flashcards
(5 cards)
1
Q
Assertief
A
Je wil de ander overtuigen van iets (‘het regent buiten’ of ‘de vergadering begint om 10 uur’).
2
Q
Directief
A
Je wil de ander iets laten doen (‘zeg even als je klaar bent’ of ‘wil je het raam dichtdoen?’)
3
Q
Commissief
A
Je belooft of verplicht jezelf iets (‘ik neem dit weekend de dienst over’ of ‘ik stuur het vandaag naar je toe’)
4
Q
Expressief
A
Je drukt een gevoel of houding uit (‘sorry dat ik zo laat ben’ of ‘wat een prachtige avond’)
5
Q
Declaratief
A
je veranderd iets in de werkelijkheid door het uit te spreken (‘je bent ontslagen’ of ‘ik verklaar u schuldig’)