Tekst 12 Flashcards
(25 cards)
1
Q
certamen, certamina
A
wedstrijd
2
Q
parare
A
klaarmaken
3
Q
dixi
A
pf van dicere
zeggen (ik heb gezegd)
4
Q
heri
A
gisteren
5
Q
vici
A
pf van vincere
overwinnen
(ik heb overwonnen)
6
Q
cecidi
A
pf van cadere
vallen
(ik ben gevallen)
7
Q
rexi
A
pf van regere
8
Q
regere
A
besturen, leiden
9
Q
veni
A
pf van venire
komen
(ik ben gekomen)
10
Q
potui
A
pf van posse
kunnen
(Ik heb gekund)
11
Q
tetigi
A
pf van tangere
12
Q
tangere
A
aanraken
13
Q
iniuria
A
onrecht
14
Q
feci
A
pf van facere
doen, maken
(Ik heb gedaan/gemaakt)
15
Q
risi
A
pf van ridere
16
Q
respondi
A
pf van respondere
17
Q
saepe
A
vaak
18
Q
incepi
A
pf van incipere
19
Q
satis
A
genoeg
20
Q
ducere
A
leiden, brengen
21
Q
duxi
A
pf van ducere
22
Q
constiti
A
pf van consistere
23
Q
cedere
A
1 (aan de kant) gaan
2 toegeven
24
Q
postquam + pf
A
nadat
25
fui
pf van esse
