Termen verhaalanalyse Flashcards

1
Q

Fabel

A

Het verhaal in zijn logische, chronologische samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sujet

A

De manier waarop het fabel wordt verteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Open einde

A

Het verhaal heeft geen duidelijke/definitieve conclusie en na het einde heeft de lezer nog steeds het gevoel dat het niet is afgesloten en dat er meer aan het verhaal is dat gewoon niet verteld is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gesloten einde

A

Alles is duidelijk afgesloten en geconcludeerd. De lezer heeft niet het gevoel dat er iets mist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Intern motief

A

Een terugkerend element in een verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leidmotief

A

Iets heeft van zichzelf geen symbolische betekenis maar komt meerdere keren terug in het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Extern motief

A

Iets dat zich ook buiten het verhaal voordoet. Dit kan abstract zijn zoals liefde, oorlog, etc., of klassiek zoals het oedipusmotief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Oedipusmotief

A

Het hoofdpersoon haat zijn vader en wilt heel geliefd zijn bij zijn moeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stof

A

Het hele verhaal op zich dat meerdere keren kan worden gebruikt (door verschillende schrijvers). Ook wel de materie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Toespeling/allusie

A

De schrijver verwijst slechts naar een stof of motief, maar gebruikt het niet in zijn eigen verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Held(in)

A

Iemand die zelf de loop van de gebeurtenissen bepaalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Antiheld(in)

A

Iemand die wordt bepaald door zijn omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Type

A

Een personage waarvan ofwel slechts één karaktertrek is gegeven, ofwel de karaktertrekken tot karikatuur zijn gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verteltijd

A

Tijd die het duurt om een verhaal te vertellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vertelde tijd

A

Tijd die in het verhaal besproken/verteld wordt, inclusief anachronieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Versnelling

A

Een passage in een roman of verhaal waarin de gebeurtenissen beknopter worden verteld dan in omringende passages.

17
Q

Vertraging

A

Een belangrijk onderdeel wordt uitvoeriger beschreven dan de gebeurtenissen ervoor en erna.

18
Q

Voorwerk

A

Alles wat vooraf gaat aan het eerste hoofdstuk.

19
Q

Motto

A

Citaat van iemand anders voor in het boek omdat de schrijver vindt dat het bij het verhaal past.

20
Q

Opdracht

A

De schrijver draagt het boek speciaal/specifiek aan iemand op.

21
Q

Proloog

A

Voorwoord. Een woord vooraf of een inleidend hoofdstuk.

22
Q

Nawerk

A

Alles wat na de eigenlijke tekst komt.

23
Q

Register

A

Lijst van namen en/of personen die voorkomen in het boek. Alfabetische volgorde.

24
Q

Anachronieën

A

Afwijkingen van de chronologie van gebeurtenissen.

25
Q

Ab ovo

A

Vanaf het begin

26
Q

In medias res

A

Midden in het verhaal

27
Q

Post rem

A

Achteraf, ‘na de zaak’