Thema 1 Flashcards
(183 cards)
1
Q
de achternaam
A
last name
2
Q
het adres
A
the address
3
Q
de agenda
A
the planner
4
Q
al
A
all
5
Q
het antwoord
A
the answer
6
Q
april
A
April
7
Q
de arts
A
the doctor
8
Q
augustus
A
August
9
Q
de avond
A
the evening
10
Q
de bank
A
the sofa / bank
11
Q
de beamer
A
the projector
12
Q
beantwoorden
A
reply
13
Q
beetje
A
a litle
14
Q
de beker
A
the cup
15
Q
de bibliotheek
A
the library
16
Q
bij
A
at…_____________ / near to me
17
Q
de bioscoop
A
the movie theather
18
Q
het bord
A
the plate
19
Q
het cursusboek
A
course book
20
Q
daar
A
over there
21
Q
de dag
A
the day
22
Q
dank
A
thanks
23
Q
dansen
A
dancing
24
Q
de
A
the
25
de deur
the door
26
deze
this one
27
het dier
the animal
28
de dierentuin
the zoo
29
dinsdag
Tuesday
30
de discotheek
Disco
31
het dorp
village
32
drinken
drink
33
dubbel
double
34
een
a
35
elke
every
36
en
and
37
het Engels
English
38
eten
food
39
de exposities
exhibition
40
februari
February
41
de film
movie
42
het fruit
the fruit
43
gaan
to go
44
gisteravond
last night
45
gisteren
yesterday
46
geboren
born
47
het geld
the money
48
geleden
ago - in the past - time
49
goed
good
50
goedemiddag
good afternoon
51
goedemorgen
good morning
52
goedenacht
good evening
53
goedenavond
good evening
54
goedendag
good day
55
goh
gosh
56
gum
eraser
57
half
half
58
he
hey
59
hebben
to have
60
heten
called
61
hier
here
62
hij
he
63
hoe
how
64
het huis
the house
65
het jaar
the year
66
de kapstok
the coat rack
67
kennen
know
68
komen
come
69
kopen
to buy
70
de landkaart
the map
71
de leeftijd
the age
72
lenen
to lend
73
de letter
the letter
74
lezen
to read
75
liggen
lie
76
luisteren
listen
77
de maand
the month
78
maandag
Monday
79
maart
March
80
de map
the folder
81
het medicijn / de medicijn
the medicine
82
meestal
most of the time
83
mei
May
84
met
with
85
de middag
the afternoon
86
mijn
mine
87
miljoen
million
88
morgen
tomorrow
89
het museum
the museum
90
de muur
the wall
91
het muziekcentrum
the music center
92
de naam
the name
93
de nacht
the night
94
Nederland
The Netherlands
95
Het Nederlander
The Dutch man
96
het Nederlands
Dutch (Taal)
97
nee
no
98
niet
not
99
november
November
100
nu
now
101
het nummer
the number
102
de ochtend
the morning
103
oktober
October
104
om
to
105
ontmoeten
meet
106
ook
too/also
107
het papier
the paper
108
het park
the park
109
de pen
the pen
110
de plaats
the place
111
het plafond
the ceiling
112
het postkantoor
the post office
113
het postzegel
the stamp
114
het potlood
the pencil
115
het prikbord
the bulletin board
116
prima
oke
117
de psychologie
psychology
118
het raam
the window
119
redelijk
reasonable
120
het schrift
the notebook
121
schrijven
write
122
soms
once in a while
123
Spaans
Spanish
124
sporten
sports
125
de sporthal
the sports hall
126
spreken
to speak
127
de stad
the city
128
de stage
the internship
129
de stoel
the chair
130
de stift
marker
131
de straat
street
132
het strand
the beach
133
studeren
to study
134
de studie
the study
135
de taal
the language
136
het taalinstituut
Language School
137
de tafel
the table
138
de tas
the bag
139
de tekst
the text
140
de televisie
TV
141
de tennisbaan
the tennis court
142
tennissen
playing tennis
143
het theater
the theater
144
de trein
the train
145
u
you
146
uit
from
147
de universiteit
the university
148
vanavond
tonight
149
vandaag
today
150
vandaan
from
151
vanmiddag
this afternoon
152
vanmorgen
this morning
153
vannacht
tonight
154
de vloer
the floor
155
het voorbeeld
the example
156
de voornaam
first name
157
de vraag
the question
158
de vriend
the friend
159
de vriendin
the girlsfriend
160
vrij
free
161
vrijdag
Friday
162
waar
true
163
wandelen
hiking
164
wanneer
when
165
wat
what
166
we
we
167
werken
to werk
168
wie
who
169
wij
we
170
het winkelcentrum
the mall
171
winkelen
shop
172
woensdag
Wednesday
173
wonen
live
174
het woord
the word
175
het woordenboek
the dictionary
176
zaterdag
Saturday
177
ze
they
178
zij
she
179
zijn
to be
180
zitten
to sit
181
zondag
Sunday
182
het zwembad
swimming pool
183
zwemmen
swim
