Thema 2 : studentenleven Flashcards

(258 cards)

1
Q

le kot

A

Het kot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

têtu

A

koppig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

le propriétaire

A

de kotbaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

louer

A

verhuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

le “commu” (la pièce commune)

A

de gezamenlijke ruimte = de gemeenschappelijke ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le désaccord

A

de onenigheid = het meningsverschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

les affaires/les choses/les objets

A

de spullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

la brocante/magasin de seconde main

A

de kringloopwinkel = tweedehandswinkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

op zoek zijn naar = zoeken

A

chercher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

le cokotteur, la cokotteuse

A

de kotgenoot, de kotgenote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

en bas>< au dessus

A

beneden ><boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

vide >< rempli

A

leeg >< vol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

l’éclairage

A

de verlichting < het licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

prendre contact avec

A

contact opnemen met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

être d’accord

A

het eens zijn met iemand = akkoord gaan met iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

convaincant

A

overtuigend < overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

l’avis

A

de mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

s’attendre à

A

verwachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Les gens apprennent à se connaitre

A

mensen leren kennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

zelfstandig

A

indépendant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

autonome

A

autonoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

job étudiant

A

studentjob

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

confrérie

A

studentenvereniging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

conseil étudiant

A

studentenraad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
s'amuser
zich amuseren
26
la fête
het feest
27
réunion
bijeeskomst
28
vie nocturne
nachtleven
29
moche
lelijk
30
pousser
duwen
31
rupture amoureuse
liefdesverdriet
32
la société/la communauté
de samenleving
33
l'habitude
de gewoonte
34
faire face à/gérer
omgaan met
35
le caractère
het karakter
36
la personnalité
de persoonlijkheid
37
faire les courses
de boodschappen doen
38
avoir son tour
aan de beurt zijn
39
déterminer
bepalen
40
sale
vuil/vies
41
résoudre
oplossen
42
la solution
de oplossing
43
la punition
de straf
44
nettoyer
schoonmaken
45
la lavette/le chiffon
het doek(je)
46
la concentration/l'accord
het overleg < in overleg met
47
être responsable de
verantwoordelijk zijn voor
48
la dispute
de ruzie
49
le bruit >< le silence
het lawaai >< de stilte
50
l'espace
de ruimte
51
en désordre
rommelig
52
ranger
opruimen
53
fainéant
lui
54
net/soigné/bien rangé
netjes
55
casser
kapotmaken
56
prudent.e
voorzichtig
57
quotidien
dagelijks
58
la tâche ménagère
de huishoudelijke taak
59
le bavard.e / la "pipelette"
de prater < praten
60
avoir de la visite
bezoek ontvangen
61
régulièrement
regelmatig
62
l'animal de compagnie
het huisdier
63
aménager
inrichten
64
faire la navette
pendelen
65
la possibilité
de mogelijkheid
66
l’avantage
het voordeel
67
le désavantage
het nadeel
68
être en kot
op kot zitten
69
l’expérience
de ervaring
70
la décision
de beslissing
71
plus tôt, plutôt
eerder
72
influencer
beïnvloeden
73
fiable
betrouwbaar
74
la connexion
de verbinding
75
changer de correspondance
overstappen
76
faire une sieste
een dutje doen
77
la ponctualité
de stiptheid
78
inexistant
onbestaand
79
la grève
de staking
80
la généralité, la régularité
de regelmatigheid
81
obligatoire
verplicht
82
(re)joindre
aansluiten
83
les transports en commun
het openbaar vervoer
84
en chemin
onderweg
85
le/la mordu(e) de lecture
de boekenwurm
86
s’amuser, se divertir
zich vermaken
87
faire la vaisselle
de afwas doen
88
s’affaler
ploffen
89
fixer un rdv avec qqn
met iemand afspreken
90
poursuivre, continuer
voortzetten
91
de toute façon
sowieso
92
en dépit du fait que, malgré
ondanks
93
augmenter
oplopen
94
nettoyer, faire le ménage
nettoyer, faire le ménage
95
dressé
gedekt
96
la liberté
de vrijheid
97
passer du temps
tijd doorbrengen
98
expérimenter quelque chose
iets meemaken
99
aménager
inrichten
100
l’obsédé(e) du rangement
de opruimfreak
101
le flemmard
de sloddervos
102
recommander
iets aanraden
103
diminuer
verminderen
104
se joindre à
aansluiten
105
l’association
de vereniging
106
zonder belastingen
belastingvrij
107
entreprendre
ondernemen
108
la taxe, l’impôt
de belasting
109
l’allocation familiale
de kinderbijslag
110
monter une entreprise
een zaak oprichten
111
déplacer
verplaatsen
112
la réunion
de vergadering
113
urgent
dringend
114
déléguer, sous-traiter
uitbesteden
115
hésiter
aarzelen
116
le risque
het risico
117
limiter
beperken
118
praten
babbelen
119
entousiasme hebben om iets te doen
een drive hebben om (iets)
120
helpen
een duw geven aan
121
ça ne fait pas de mal de…
het kan nooit kwaad om…
122
l’entrepreunariat
de/het ondernemerschap
123
conseiller
aanraden
124
offrir, proposer
aanbieden
125
vérifier, évaluer
aftoetsen
126
négliger, abandonner
verwaarlozen
127
= verplaatsen, uitstellen
verschuiven
128
obligatoire
verplicht
129
exercer un travail
een job uitoefenen
130
en relation avec
in lijn met
131
avoir à faire à
te maken hebben met
132
se mettre au travail
aan de slag gaan
133
le nombre
het aantal
134
constater
vaststellen
135
l’entreprise
het bedrijf
136
la mission, le devoir
de opdracht
137
conscient
bewust
138
la formation
de opleiding
139
entre-temps, pendant ce temps pendant, durant
intussen , gedurende
140
la moyenne
het gemiddelde
141
avoir l’air, ressembler
uitzien
142
concevoir, développer
ontwerpen
143
s’inscrire
zich inschrijven
144
concerner, en ce qui concerne
betreffen, wat betreft
145
exiger, requérir
vereisen
146
immédiatement
meteen
147
général, en général
algemeen, in het algemeen
148
l’expérience professionnelle
de werkervaring
149
se faire/gagner de l’expérience
ervaring opdoen
150
l’occasion
de gelegenheid
151
témoigner
getuigen
152
remarquer
merken
153
avoir tendance à
neigen
154
la tendance
de neiging
155
le droit (études)
rechten
156
de suite, d’affilée
op rij
157
l'employé
de werknemer
158
l’employeur
de werkgever
159
revenir
terugkeren
160
s’avérer
blijken uit
161
terminer
beëindigen
162
développer, étendre
uitbreiden
163
aller de pair
hand in hand gaan
164
indépendant
zelfstandig
165
demander, solliciter
aanvragen
166
probablement, sûrement
waarschijnlijk
167
monter
stijgen
168
contribuer
bijdragen
169
soutenir, assister
ondersteunen
170
prendre l’initiative
het initiatief (nemen)
171
reporter, postposer
uitstellen
172
la condition
de voorwaarde
173
l’affaire, l’entreprise
de zaak
174
le gérant
de zaakvoerder
175
l’entrepreneur/euse
de ondernemer/ster
176
introduire, instaurer, adopter
invoeren
177
le baptême étudiant
de studentendoop
178
le rituel
het ritueel
179
la force
de kracht
180
l’humiliation
de vernedering
181
malgré
ondanks
182
l’accident
het ongeval
183
le pouvoir
de macht
184
le café (endroit)
het café
185
mener
leiden
186
la rangée
de rij
187
crier
roepen
188
sombre
donker
189
dégoûtant
vies
190
vomir
overgeven
191
le membre
het lid
192
l'association, le club
de vereniging
193
participer
meedoen
194
se rendre compte
beseffen
195
le jeu
het spel
196
seulement
slechts
197
la frontière
de grens
198
acceptable
aanvaardbaar
199
faire partie de
horen bij
200
lier
faire partie de binden
201
tirer la sonnette d’alarme
aan de alarmbel trekken
202
la couverture
de deken
203
autoriser, permettre
toelaten
204
le colocataire
de kotgenoot
205
visiter
bezoeken
206
le besoin
de behoefte
207
faire partie de
deel uitmaken van
208
l’effort
de inspanning
209
augmenter
stijgen
210
la valeur
de waarde
211
prouver
bewijzen
212
quitter
verlaten
213
commencer
beginnen
214
la pression
de druk
215
l’inconfort, la gêne
het ongemak
216
se sentir à l’aise
zich op zijn gemak voelen
217
évident, clair
duidelijk
218
traiter
behandelen
219
sale
vuil
220
la charte
het charter
221
signer
ondertekenen
222
la bière
het pintje
223
prendre soin, veiller sur
zorgen voor
224
souffrir, “en baver”
afzien
225
terrible, horrible
verschrikkelijk
226
créer un lien
een band scheppen
227
s’accorder
overeenkomen
228
sortir, faire une sortie
uitgaan
229
se blesser
gewond raken
230
la blessure
de verwonding
231
justifié, à juste titre
terecht
232
l’intention
de bedoeling
233
admettre
toegeven
234
l'ordre
het bevel
235
lourd(ement)
zwaar
236
préparer
voorbereiden
237
la préparation
de voorbereiding
238
les dégâts
de schade
239
le droit
het recht
240
inférieur, de qualité inférieure
minderwaardig
241
effrayer
afschrikken
242
le sentiment
het gevoel
243
faire partie de
horen bij
244
le participant
de deelnemer
245
plaider
pleiten
246
abolir, supprimer
afschaffen
247
mourir
sterven
248
le passage, la transition
de overgang
249
sûr, en sûreté
veilig
250
le cas
het geval
251
la fosse
de put
252
s’évanouir
flauwvallen
253
l’hôpital
het ziekenhuis
254
entre-temps
ondertussen
255
le procès
de rechtszaak
256
le suspect, le prévenu
de verdachte
257
tourner mal
mislopen
258
coupable
schuldig