Theorie pt 5 Flashcards

(42 cards)

1
Q

Wat zijn mogelijke problemen voor repeated-measures designs?

A
  1. Tijd-gerelateerde factoren: stemming, gezondheid etc. verandering tussen meting A en B. Opgelost door Counterbalancing: helft start met meting B, andere met meting A.
  2. Order effects: participatie in meting A beïnvloedt score in meting B.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voor M in de effect size formule vul je voor dependent samples in …

  1. Mean difference score.
  2. Difference van sample means
  3. Sample mean
A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voor M in de effect size formule vul je voor independent samples in …

  1. Mean difference score.
  2. Difference van sample means
  3. Sample mean
A

Difference tussen sample means.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voor M in de effect size formule vul je voor single samples t test in …

  1. Mean difference score.
  2. Difference van sample means
  3. Sample mean
A

Sample mean.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voor confidence interval kijk je in de … tabel.

A

Z-score tabel voor z-scores, t-score tabel bij t-verdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom is een effect size belangrijk om te vermelden bij een hypothesetest?

A

De hypothesetest zelf zegt niets over de grootte van het effect van de behandeling. Hiervoor wordt effectgrootte gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kun je op basis van een hypothesetoets met a = .05 concluderen dat de kans dat de nulhypothese klopt kleiner dan 5% is wanneer je hem verwerpt?

A

Nee, de data suggereren slechts dat het erg onwaarschijnlijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer M1 = 50 en M2 = 51, met n = 15, zal de z-score … (hoger/lager) zijn dan bij n = 50.

A

Hoger. Dit betekent dat met een sample size hoog genoeg, we in theorie met elke behandeling de nulhypothese kunnen verwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Standaarden van cohen’s d:

A

0.2 = Small
0.5 = Medium
0.8 = Large

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Estimated d:

A

inschatting van d wanneer populatiewaarden onbekend zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat meet r2?

A

Het percentage van variability dat door het treatment effect veroorzaakt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Benoem de standaarden van r^2 (percentage van variantie veroorzaakt door behandeling).

A

r2 = 0.01 = small
r2 = 0.09 = medium
r2 = 0.25 = large

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Heeft sample size effect op de hypothesetoets, en heeft sample size effect op effect size?

A

Weinig tot geen effect op de effect size (bij cohen’s d geen effect), maar wel een effect op de hypothesetoets. Wat wel effect heeft is sample variance, wat invloed heeft op beide.

Hoge sample variantie reduceert de kans op het verwerpen van de nulhypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij een hypothesetoets leidt hoge variantie tot een … (hogere/kleinere/dezelfde) kans op het verwerpen van de nulhypothese en … (reductie/toename/dezelfde) effect size.

A

Hoge variantie reduceert de kans op het verwerpen van de nulhypothese en reduceert de effectgrootte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wanneer populatiegemiddelde vooraf aan de behandeling mu = 80 is, en na de behandeling mu = 86, wat kun je dan concluderen over de effect size?

A

Het is ongeveer 6 punten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe groter de sample size, hoe … (groter/kleiner) de confidence interval. Kleiner.

A

Hoe groter de sample, hoe representatiever je scores, hoe groter de kans dat je meting representatief is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe zou je rapporteren in een studie: M = 13 van de 20 sceonden, SD = 3, p <.05, r^2 = 0.5294, df = 8, t = 3.

A

De deelnemers scoorden een gemiddelde van M = 13 van de 20, waarbij SD = 3.00. Statistische analyse toont aan dat de scores significant groter zijn t(8) = 3.00, p < .05, r^2 = 0.5294

18
Q

Wat zegt effect size over significantie?

A

Het geeft de minimum/maximum aan van verwachte populatiewaarden, en het kan dat de nulhypothese binnen/buiten deze waarden valt.

19
Q

Wanneer effect size negatief is, rapporteer je dit?

A

Nee, je rapporteert het zonder – omdat het een effect is en niet een richting.

20
Q

Power:

A

de kans dat een test een nulhypothese juist weerlegd, ofwel de kans dat een hypothesetest het effect vindt als het er daadwerkelijk is.

B.v. als je wil weten of de behandeling zal leiden tot een toename van 5 punten met een SD van 1, is het zeer waarschijnlijk dat je dat effect zal vinden als je theorie klopt.

21
Q

Waarom wordt de power vooraf aan het onderzoek berekent?

A

Je kan dan determineren of het zinvol zou zijn om het onderzoek uit te voeren op basis van de kans dat je een resultaat zou vinden met je test.

22
Q

Hoe bereken je power met a = .05 wanneer je wil weten of het effect van de nieuwe behandeling hoger zal zijn?

A

Je vermenigvuldigd alpha waarde (procent in de staart gedeeld door 2) met de SD, omdat je wil weten welke waarde correspondeert met de minimale waarde die je voorspelt. Dan gebruik je dat als sample waarde in de z-formule en voor mu gebruik je de hypothese voorspelling. Dan kijk je in de unit normal table om een percentage te vinden, b.v. p = 0.9793. Dan is je power 97,93%.

23
Q

Wat is de relatie tussen effect size en power?

A

De power is afhankelijk van de effectgrootte. Als het effect kleiner is is de power ook kleiner.

24
Q

Als je alpha reduceert, dan … de power.

A

De power wordt lager.

25
Als een effect in de voorspelde richting is en je gaat van een two naar een one-tailed test, wat gebeurt er dan met de power?
Deze stijgt.
26
Hoe is standard error gerelateerd aan power?
Relatieve afstand tussen de alternatieve hypothese en nulhypothese verdelingen wordt beïnvloedt. Ze worden nauwer of breder door SE.
27
Wat weeg je af wanneer je alphaniveau kiest?
Type I vs type II fout kans.
28
Pearson’s r:
meet lineaire relatie tussen 2 variabelen.
29
SP: Sum of Products of deviations:
variabiliteit voor 1 variabele meten. Er is zowel een definitional formule als computationele formule, net als bij SS. Eigenlijk hetzelfde als SS formule, maar dan inplaats van squared doe je 1 groep maal de andere.
30
Wat gebeurt er met een correlatie als je elke score maal -1 doet?
Hij draait om.
31
Wat gebeurt er met een correlatie als je elke score maal of gedeeld door 3 doet, of 4 etc?
De correlatiewaarde blijft gelijk. Als het negatief is dan is het gelijk maar omgekeerd.
32
Wanneer kun je voorspellingen maken over variabele A door variable B te gebruiken?
Als je weet dat er een grote correlatie tussen is.
33
Om te weten welk percentage van de variatie tussen variabelen verklaard kan worden door elkaar, doe je …
De correlatie waarde tot macht 2. B.v. r = 0.5 kan 25% van de variabiliteit verklaard worden door elkaar. Dit is r2
34
Kun je voorspellingen doen over een andere variabele als je data hebt over een en je weet dat er een grote correlatie is tussen de 2?
Ja.
35
Restricted Range:
moeite met generaliseren van correlatie omdat de range van de sample niet de hele range van populatie weergeeft (bv alleen IQ van universiteitstudenten)
36
r^2 =
coefficient of determination. Meet de proportie van variatie die variabele A van variabele B kan verklaren.
37
Waarom n-2 voor df van correlaties?
Omdat de eerste 2 data punten altijd een perfecte correlatie vormen.
38
Spearman correlation rs gebruiksvormen:
1. Pearson voor ordinal scale data. 2. Niet-lineaire correlaties om consistentie te meten. Je plaatst de numerieke data dan simpelweg op volgorde van bv. 1 tot 10. Dus dan zijn de stappen gelijk en kun je correlatie meten.
39
For a hypothesis test for the Pearson correlation, what is stated by the null hypothesis? a. There is a non-zero correlation for the general population. b. The population correlation is zero. c. There is a non-zero correlation for the sample. d. The sample correlation is zero.
b
40
Wat doe je met gelijke waarden wanneer je een Spearman correlatie moet berekenen?
Je ordent zoals normaal een rang aan elke score. Wanneer twee of meer scores gelijk zijn computeer je het gemiddelde van hun posities en ken je deze waarde toe aan elk van de gelijke waarden.
41
Welke rang krijgt X = 7 in deze cijferreeks? X = 2e rij 1. 1 2. 2 3. 2 4. 5 5. 6 6. 6 7. 6 8. 7 9. 10 10. 12
8 Rechtse rij = nieuwe posities 1. 1 1 2. 2 2.5 3. 2 2.5 4. 5 4 5. 6 5 6. 6 5 7. 6 5 8. 7 8 9. 10 9 10. 12 10
42
The Pearson and the Spearman correlations are both computed for the same set of data. If the Spearman correlation is rS = +1.00, then what can you conclude about the Pearson correlation? a. It will be positive b. It will have a value of 1.00 c. It will be positive and have a value of 1.00 d. There is no predictable relationship between the Pearson and the Spearman correlations  
a