Those useful words... Flashcards
(36 cards)
1
Q
not everyone
A
niet iedereen
2
Q
the same
A
dezelfde/hetzelfde
3
Q
by myself
A
in mijn eentje
4
Q
elsewhere
A
elders
5
Q
somewhere
A
ergens
6
Q
nowhere
A
nergens
7
Q
nobody
A
niemand
8
Q
somebody
A
iemand
9
Q
everybody
A
iedereen/allemaal
10
Q
something
A
iets/wat
11
Q
nothing
A
niets/niks
12
Q
everything
A
alles
13
Q
already
A
al
14
Q
not yet
A
nog niet
15
Q
appena
e.g. l’ho appena visto/fatto/detto…
A
net/zojuist
zojuist is more formal/written language
16
Q
solo
e.g. è solo un ragno, è solo una battuta…
A
maar
17
Q
one and a half
A
anderhalf
18
Q
anything/something + adj
A
Niets/iets + adj+s
(E.g. niets lekkers, iets/wat moois)
19
Q
Actually
A
Eigenlijk
20
Q
Some….others…
A
Sommige…andere…
21
Q
What gave you that idea?
A
hoe kom je erbij?
negative connotation
22
Q
unless
A
tenzij
23
Q
but still…
A
maar toch…
24
Q
I get it
A
Ik snap het, ik begrijp het
25
Before/earlier
Eerder
26
approximately
ongeveer
27
with everyone
met zijn allen
## Footnote
zijn here is read like ze
28
how comes?
| how comes that you're late?
hoe komt dat?
| Hoe komt het dat je laat bent?
29
that's a shame
dat is (heel) jammer/zonde
30
immediately
meteen
31
despite
ondanks
32
It doesn't matter
het maakt niet uit
33
The worst
Het ergste
34
Eventually
Uiteindelijk
35
That's right
Dat klopt
36
Easily, quickly
Al gauw
