Tour 3 vocabulaire Flashcards
(94 cards)
1
Q
een ambulance
A
une ambulance
2
Q
een noodoproep
A
un appel d’urgence
3
Q
de hersenen
A
le cerveau
4
Q
een hartstilstand
A
un arrêt cardiaque
5
Q
een compressie, druk
A
une compression
6
Q
de ruggengraat
A
la colonne vertébrale
7
Q
een haartaanval
A
une crise cardiaque
8
Q
een defibrillator
A
un défibrillateur
9
Q
een lever
A
le foie
10
Q
een instructie
A
une instruction
11
Q
de darmen
A
les intestins
12
Q
een (hart)massage
A
un massage (cardiaque)
13
Q
een zenuw
A
un nerf
14
Q
de bors(kas)
A
la poitrine
15
Q
de politie
A
la police
16
Q
een brandweerman
A
un pompier
17
Q
een reanimatie
A
une réanimation
18
Q
een nier
A
un rein
19
Q
een ademhaling
A
une respiration
20
Q
de hulpdiensten
A
les secours (m)
21
Q
een adem
A
un souffle
22
Q
de spoeddiensten
A
les urgences (f)
23
Q
een ooglid
A
une paupière
24
Q
een gedachte
A
une pensée
25
de duim
le pouce
26
een psycholoog
un psychologue
27
de geestelijke gezondheid
la santé mentale
28
een scheiding
une séparation
29
de slaap
le sommeil
30
een behandeling
un traitement
31
beangstigend
angoissant (e)
32
egoïstisch
égoïst
33
mentaal
mental (e)
34
doof
sourd (e)
35
blokkeren
bloquer
36
in vertrouwen nemen
se confiér à
37
deprimeren
déprimer
38
zich ontspannen
se détendre
39
lijden, afzien
souffrir
40
stresseren
stresser
41
vertrouwen hebben in
avoir confiance en
42
hard kloppen
battre fort
43
(iemand) vertrouwen
faire confiance à
44
een fysieke activiteit uitoefenen
pratiquer une activité (physique)
45
bij
auprès de
46
een ader
une veine
47
de (urine) blaas
la vessie
48
hart-
cardiaque
49
bewusteloos
incosient(e)
50
stresserend
stressant(e)
51
gestrekt
tendu(e)
52
leggen
coucher
53
overlijden
décéder
54
defibrilleren
défibriller
55
beginnen
démarrer
56
masseren
masser
57
paniekeren
paniquer
58
drukken
pousser
59
uitvoeren, beoefenen
pratiquer
60
redden
sauver
61
reageren
réagir
62
omhoog gaan, oprijzen
se soulever
63
strekken
tendre
64
Goede moed!
Bon courage!
65
onderweg zijn
être en route
66
ter hoogte van
à la hanteur de
67
in het midden van
au milieu de
68
op de grond
par terre
69
verzamelen
recueillir
70
erbovenop plaatsen
superposer
71
de hulp
l'aide (f)
72
een angst
une angoisse
73
een verdriet
un chargin
74
een vertrouwelijk geheim
une confidence
75
een (angst) aanval
une crise (d'angoisse)
76
een depressie
une dépression
77
de rouw
le deuil
78
een job/werk
un emploi
79
een evenwicht
un équilibre
80
het zelfrespect
l'estime de soi
81
een zwakte
une faiblesse
82
een gekte/dwaasheid
une folie
83
een kracht
une force
84
een traan
une larme
85
een obstakel
un obstacle
86
de vrede
la paix
87
de paniek
la panique
88
levensomstandigheiden
des conditions de vie (f)
89
un honneur
een bron, hulpmiddel
90
een snik
un sanglot
91
verpesten
gâcher
92
overwinnen
vaincre
93
tijd maken voor
s'accorder du temps pour
94
de controle verliezen
perdre le contrôle