🖤traject 4 Flashcards

1
Q

les pronoms démonstratifs

A

sing.: celui, celle (deze,die,dat,datgene)
plur.: ceux, celles (deze,die,degenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

les pronoms possessifs
singulier

A

le mien, la mienne
le tien, la tienne
le sien, la sienne
le nôtre, la nôtre !!!!
le vôtre, la vôtre !!!
le leur, la leur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

les pronoms possessifs
pluriel

A

les miens, les miennes
les tiens, les tiennes
les siens, les siennes
les nôtres !!!
les vôtres !!!
les leurs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

le pronom interrogatif

A

lequel, laquelle
lesquels, lesquelles
(welke)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

à/de + lequel

A

auquel, à laquelle
auxquels, auxquelles
/
duquel, de laquelle
desquels, desquelles
(aan/voor welke)
(van/over welke)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fuir (vluchten) vervoeging
(enfuir = vluchten voor)

A

je fuis
tu fuis
il/elle fuit
nous fuyons
vous fuyez
ils/elles fuient
(j’ai fui)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de puber (14-18 jaar)

A

l’ado
l’adolescent(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de puberteit

A

l’adolescence (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de volwassene

A

l’adulte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de volwassenheid

A

l’âge adulte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de oudste

A

l’aîné(e)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de schoon-/stiefzoon
de schoon-/stiefbroer
de schoon-/stiefvader
de schoon-/stiefdochter
de schoon-/stiefouders

A

le beau-fils
le beau-frère
le beau-père
la belle-fille
les beaux-parents
ETC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de jongste

A

le cadet
la cadette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het koppel

A

le couple

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de neef
de nicht

A

le cousin
la cousine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de halfbroer
de halfzus

A

le demi-frère
la demi-sœur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de scheiding

A

le divorce

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de kindertijd

A

l’enfance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het enige kind

A

l’enfant unique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

het nieuws samengesteld gezin

A

la famille recomposée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het petekind
het metekind

A

le filleul
la filleule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de tweeling

A

les jumeaux
les jumelles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

het huwelijk

A

le marriage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de meter

A

la marraine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het familielid
le membre de la famille
26
het overlijden
la mort
27
de geboorte
la naissance
28
de neef van tante
le neveu
29
de nicht van tante
la nièce
30
de familienaam
le nom de famille
31
de peter
le parrain
32
de partner
le/la partenaire
33
de bejaarde
la personne âgée
34
het lief
le petit ami la petite amie
35
de kleindochter de kleinzoon
le petit-fils la petite-fille
36
de voornaam
le prénom
37
de gepensioneerde
le/la retraité(e)
38
de weduwnaars de weduwe
le veuf la veuve
39
vrijgezel
célibataire
40
meerderjarig
majeur(e)
41
getrouwd
marié(e)
42
minderjarig
mineur(e)
43
...jaar oud zijn
avoir...ans
44
scheiden
divorcer
45
verliefd zijn (op)
être amoureux /amoureuse (de)
46
geboren zijn
être né(e)
47
met (z'n vieren) zijn
être (quatre)
48
lijken op
ressembler à
49
huwen met
se marier avec
50
scheiden, uiteengaan
se séparer
51
de ontwikkeling
le développement
52
leuk, grappig
amusant (e)
53
dom
bête
54
hip
branché(e)
55
rustig
calme
56
grappig
comique
57
cool
cool
58
moedig
courageux, euse
59
nieuwsgierig
curieux, ieuse
60
depressief
déprimé(e)
61
zacht
doux, douce
62
hard, taai
dur(e)
63
saai
ennuyeux, euse
64
boos, kwaad
fâché(e)
65
lief vriendelijke
gentil(le)
66
eerlijk
honnête
67
onverdraagzaam
intolérant(e)
68
jaloers
jaloux, jalouse
69
vrolijk
joyeux, joyeuse
70
kwaadaardig
méchant (e)
71
zenuwachtig
nerveux, nerveuse
72
stom
nul(le)
73
open
ouvert(e)
74
belachelijk
ridicule
75
braaf
sage
76
ernstig
sérieux, euse
77
streng
sévère
78
oprecht
sincère
79
gestresseerd
stressé(e)
80
sociaal
sociable
81
koppig
têtu(e)
82
verlegen
timide
83
haten
détester
84
op de zenuwen werken
énerver irriter
85
goed- / slechtgezind zijn
être de bonne/mauvaise humeur
86
heel geboeid zijn door
être passionné(e) de
87
verkiezen
préférer
88
zich uit de slag trekken
se débrouiller
89
zich druk maken
s'énerver
90
overeenkomen met
s'entendre avec
91
zich interesseren voor
s'intéresser à
92
het uiterlijk
l'apparence
93
de baard
la barbe
94
de sportschoenen
les baskets
95
de oorring
la boucle d'oreille
96
het puistje
le bouton
97
het kapsel
la coiffure
98
de jeans
le jean
99
de zonnebril
les lunettes de soleil
100
de make-up
le maquillage
101
de snor
la moustache
102
het oor
l'oreille
103
de huid
la peau
104
de schoenmaat
la pointure
105
het geslacht
le sexe
106
de maat
la taille
107
raar
bizarre
108
gekruld
bouclé(e)
109
gebruind
bronzé(e)
110
kaal
chauve
111
gezond
en bonne santé
112
zwak
faible
113
donker
foncé(e)
114
kroezel-
frisé(e)
115
dik
gros(se)
116
lelijk
laid(e) moche
117
steil
lisse
118
mager
maigre
119
schattig
mignon, mignonne
120
halflang
mi-long(ue)
121
slank
mince
122
gespierd
musclé(e)
123
puntig, spits
pointu(e)
124
stijf, steil
raide
125
gezond
sain(e)
126
sportief
sportif, sportive
127
er goed /slecht uitzien
avoir bonne/mauvaise mine
128
lijken/ eruit zien
avoir l'air
129
schoenmaat ...hebben
chausser du...
130
allergisch zijn voor
être allergique à
131
middelgroot zijn
être de taille moyenne
132
in topvorm zijn
être en pleine forme
133
...meter groot zijn
faire...mètre(s)
134
(kleding)maat...hebben
faire du...
135
groeien
grandir
136
verdikken
grossir
137
vermageren
maigrir
138
les pronoms démonstratifs avec ici et là etc.
celui-ci, celle-ci celui-là, celle-là ceux qui, celles qui ceux que