Trajet 3 voc Flashcards
(105 cards)
1
Q
de lijnbus
A
l’autobus/ le bus
2
Q
de reisbus
A
l’autocar/le car
3
Q
het vliegtuig
A
l’avion
4
Q
de boot
A
le bateau
5
Q
de fiets
A
la bicyclette/ le vélo
6
Q
de vrachtwagen
A
le camion
7
Q
de bestelwagen
A
la camionnette
8
Q
de helikopter
A
l’hélicoptère
9
Q
de metro
A
le métro
10
Q
het transportmiddel
A
le moyen de transport
11
Q
de tgv, hogesnelheidstrein
A
le TGV (Train à Grande Vitesse)
12
Q
de trein
A
le train
13
Q
de tram
A
le tram
14
Q
het openbaar vervoer
A
le transport en commun
15
Q
de auto
A
la voiture
16
Q
het appartement
A
l’appartement
17
Q
de halte
A
l’arrêt
18
Q
de jeugdherberg
A
l’auberge de jeunesse
19
Q
de snelweg
A
l’autoroute
20
Q
de laan
A
l’avenue
21
Q
de bank
A
la banque
22
Q
de slagboom
A
la barrière
23
Q
de slagerij
A
la boucherie
24
Q
de bakkerij
A
la boulangerie
25
de brede laan
le boulevard
26
het postkantoor
le bureau de poste
27
het kruispunt
le carrefour
28
de weg
la chaussée
29
de cinema
le cinéma
30
het verkeer
la circulation
31
het commissariaat
le commissariat
32
het carpoolen
le covoiturage
33
de school
l'école
34
de kerk
l'église
35
de benzine
l'essence
36
het verkeerslicht
le feu
37
de garage
le garage
38
het station
la gare
39
de Grote-Markt
la Grand-Place
40
het hotel
l'hôtel
41
het appartementsgebouw
l'immeuble
42
de markt
le marché
43
de parking
le parking
44
de overweg
le passage à niveau
45
het fietspad
la piste cyclable
46
het plein
la place
47
de viswinkel
la poissonnerie
48
de haven
le port
49
het perron
le quai
50
de wijk
le quartier
51
de rotonde
le rond-point
52
de straat
la rue
53
het kapsalon
le salon de coiffure
54
het metrostation
la station de métro
55
het benzinestation
la station-service
56
de supermarkt
le supermarché
57
het eindstation
le terminus
58
het traject
le trajet
59
het voetpad
le trottoir
60
het viaduct
le viaduc
61
het dorp
le village
62
de stad
la ville
63
het spoor
la voie
64
naar rechts
à droite
65
naar links
à gauche
66
rechtdoor
tout droit
67
dichtbij
tout près
68
de verkeerstopping
l'embouteillage
69
het zebrapad
le passage pour piétons
70
de ring
le ring
71
de politieagent
l'agent de police
72
de vrachtwagenbestuurder
le camionneur
73
de chauffeur
le chauffeur
74
de (tram)bestuurder
le conducteur (de tram)
75
de bestuurster
la conductrice
76
de fietser/ de fietsster
le/la cycliste
77
de postbode
le facteur
78
de passagier
le passager
79
de passagierster
la passagère
80
de voetganger
le piéton
81
de voetgangster
la piétonne
82
de piloot /pilote
le/la pilote
83
de tourist(e)
le/la touriste
84
de buurman
de buurvrouw
le voisin
la voisine
85
de boete
l'amende (f)
86
de omleiding
la déviation
87
de dienstregeling
l'horaire
88
de werkzaamheden
les travaux
89
de snelheid
la vitesse
90
druk (verkeer)
(le trafic) dense
91
de snelheid aanpassen
adapter la vitesse
92
aankomen
arriver
93
vertraging hebben
avoir du retard
94
zoeken
chercher
95
besturen
conduire
96
brengen naar
conduire à
97
uitleggen
expliquer
98
wonen
habiter
99
huren
louer
100
carpoolen
pratiquer le covoiturage
101
zijn aansluiting missen
rater sa correspondance
102
rijden
rouler
103
zich verplaatsen
se déplacer
104
verloren lopen
se perdre
105
oversteken
traverser
