Trede 21 Flashcards
(43 cards)
1
Q
Discussiëren
A
Discuss (to)
2
Q
Oplossen
A
Solve (to)
3
Q
Iets uitwerken, oplossen
A
Work something out (to)
4
Q
Maken, repareren
A
fix (to)
5
Q
Communiceren
A
Communicate (to)
6
Q
Klagen
A
Complain (to)
7
Q
Overtuigen
A
Convince (to)
8
Q
Uitleggen
A
Explain (to)
9
Q
Beslissen
A
Decide (to)
10
Q
Onderzoek doen
A
Do research (to)
11
Q
Herkennen
A
Recognize (to)
12
Q
Inspireren
A
Inspire (to)
13
Q
Vergelijken
A
Compare (to)
14
Q
Beschrijven
A
Describe (to)
15
Q
Verwerken
A
Process (to)
16
Q
Reizen
A
Travel (to)
17
Q
Wandelen
A
Hike (to)
18
Q
Plannen
A
Plan (to)
19
Q
Boeken
A
Book (to)
20
Q
Bestemming
A
Destination
21
Q
Vliegtuig
A
Airplane
22
Q
Hostel, jeugdherberg
A
Hostel
23
Q
Bekende plek, bekend gebouw
A
Landmark
24
Q
Reis met de auto
A
Road trip
25
Essentieel , belangrijk
Essential
26
Klacht
Complaint
27
Klantenservice
Customer service
28
Motel
Motel
29
Voorzieningen
Amenities
30
Receptionist
Receptionist
31
Medewerker
Staff member
32
Verstopt
Clogged
33
Ultiem
Ultimate
34
Camper
RV (recreational vehicle)
35
Voorkant van een boek
Book cover
36
Uitspraak
Quotation
37
Dagboek
Diary
38
Stukje in een dagboek
Journal entry
39
Reisdagboek
Travel journal
40
Thema
Theme
41
Afwijkend, tegenovergesteld
Contrasting
42
Goed
Good
43
Kwaad
Evil