tu as mal ou tu es mal? Flashcards
(55 cards)
1
Q
een pijnstiller
A
un antidouleur
2
Q
een ontsmettingsmiddel
A
un antiseptique
3
Q
een verband
A
un bandage
4
Q
een pijntje
A
un bobo
5
Q
een doktersattest
A
un certificat médical
6
Q
een schaar
A
des ciseaux
7
Q
een maag
A
un estomac
8
Q
een ziekenhuis
A
un hôpital
9
Q
een geneesmiddel
A
un médicament
10
Q
een zakdoek
A
un mouchoir
11
Q
een gips
A
un plâtre
12
Q
het bloed
A
le sang
13
Q
de hulpdiensten
A
les secours
14
Q
een siroop
A
un sirop
15
Q
een pleister
A
un sparadrap
16
Q
een thermometer
A
un thermomètre
17
Q
een ziekenwagen
A
une ambulance
18
Q
een blaar
A
une ampoule
19
Q
een loopkruk
A
une béquille
20
Q
een kwetsuur
A
une blessure
21
Q
een buil
A
une bosse
22
Q
een brandwonde
A
une brûlure
23
Q
een kompres
A
une compresse
24
Q
een consultatie
A
une consultation
25
diarree
la diarrhée
26
een pijn
une douleur
27
de koorts
la fièvre
28
een (arm)breuk
une fracture (du bras)
29
een druppel
une goutte
30
een zwangerschap
une grossesse
31
een bijsluiter
une notice d'emploi
32
een voorschrift
une ordonnannce
33
watten
de l'ouate
34
een pilletje
une pilule
35
een pincet
une pince à épiler
36
-een spuit
-een insectenbeet
une piqûre
37
een wonde
une plaeie
38
een zalf
une pommade
39
een röntgenfoto
une radio
40
een wachtzaal
une salle d'attente
41
ontsmetten
désinfecter
42
niezen
éternuer
43
onderzoeken
examiner
44
(zich) krabben
(se) gratter
45
voorschrijven
prescrire
46
flauwvallen
s'évanouir
47
bloeden
saigner
48
zich kwetsen
se blesser
49
verstuiken
se fouler (qqch) = se tordre (qqch)
50
zich verbranden
se brûler
51
(iets) breken
(se) casser (qqch)
52
z'n neus snuiten
se moucher
53
hoesten --> de hoest
tousser --> la toux
54
braken
vomir
55