tw 4 GOED OEFENEN Flashcards

(44 cards)

1
Q

abiotische factoren

A

invloeden uit de niet-levende natuur, bijvoorbeeld de temperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

afvaleters

A

bodemdieren die het afval van producenten en consumenten eten in de voedselkringloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

alleseters (omnivoren)

A

dieren die zowel (delen van) planten als dieren eten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bacterierijk

A

groep van bacteriën: bacteriën bestaan uit een cel met cytoplasma, een celmembraan en een celwand: bacteriën zetten humus om in mineralen en horen daarom bij de reducenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

biodiversiteit

A

hoeveelheid verschillende organismen in een biotoop: hoe meer verschillende organismen, hoe groter de biodiversiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

biotische factoren

A

invloeden op de levende natuur bijvoorbeeld een roofdier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bodemdieren

A

dieren die het afval uit de strooisellaag eten en het zo verkleinen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bodemprofiel

A

doorsnede van de bodem van bijvoorbeeld een bos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

concurrenten

A

organismen die op een plek leven en allemaal hetzelfde voedsel eten of allemaal licht nodig hebben: bijvoorbeeld vogels in een boom die allemaal insecten eten of de planten in een bos.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Consumenten

A

dieren en mensen: de gebruikers van glucose en andere voedingsstoffen in de voedselkringloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dierenrijk

A

groep van dieren: dieren bestaan uit cellen met cytoplasma, een celmembraan en een celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dierlijke mest

A

poep en plas van dieren zoals koeien, varkens en kippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

factoren

A

omstandigheden in een gebied die invloed hebben op de organismen in dat gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fotosynthese

A

uit koolstofdioxide en water onstaat in de bladgroenkorrels glucose en zuurstof, hiervoor is ook zonlicht voor nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geslachtsnaam

A

naam van het geslacht waar het organisme bij hoort: het is het eerste deel van de wetenschappelijke naam van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

glucose

A

plantensuiker: wordt tijdens de fotosynthese in bladgroenkorrels gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

grondlaag

A

onderste laag in een bodemprofiel: kan bestaan uit verschillende grondsoorten: zand, klei, leem of veen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

habitat

A

plek waar een organisme kan leven: de abiotische factoren zijn geschikt en er is genoeg voedsel te vinden

19
Q

humuslaag

A

tweede laag in een bodemprofiel: een laag donkere korreltjes die ontstaan doordat bodemdieren het afval uit de strooisellaag kleinmaken

20
Q

koolstofdioxide

A

gas dat planten nodig hebben voor het maken van glucose (fotosynthese)

21
Q

kunstmest

A

kleine mestkorrels met mineralen, die in een fabriek worden gemaakt

22
Q

levensgemeenschao

A

alle organismen die samen in een biotoop leven

23
Q

mest

A

voeding voor planten met mineralen erin

24
Q

mineralen

A

meststoffen (voedingszouten) die planten met hun wortels opnemen: planten hebben mineralen nodig om alle voedingsstoffen te maken die nodig zijn voor de groei

25
natuurlijk afval
afval afkomstig uit de natuur: afgevallen bladeren, takjes, poep, dode organismen
26
natuurontwikkeling
maatregelen die worden genomen om de biodiversiteit te vergroten
27
piramide van aantallen
weergave van het aantal organimen in elke schakel van een voedselketen
28
piramide van gewicht
weergave van het gewicht van de organismen in elke schakel van een voedselketen
29
planteneters (herbivoren)
dieren die alleen (delen van) planten eten
30
plantenrijk
groep van de planten: planten bestaan uit cellen met een celmembraan, cytoplasma, een celkern, een, vacuole en bladgroenkorrels: om de cel zit een stevig celwand
31
producenten
groene planten: de makers van glucose en andere voedingsstoffen in de voedselkringloop
32
reducenten
schimmels en bacteriën die het natuurlijk afval afbreken, zodat de mineralen weer beschikbaar komen voor de producenten in de voedselkringloop
33
schakel
stap in een voedselketen
34
schimmelrijk
groep van schimmels: schimmels bestaan uit cellen met een celmembraan, cytoplasma, een celkern, een vacuole en een celwand: schimmels zetten humus om in mineralen en horen daarom bij de reducenten
35
soort
organismen met een min of meer gelijk uiterlijk die samen vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
36
soortaanduiding
tweede deel van de wetenschappelijke naam van een organisme: samen met de geslachtsnaam vormt het de soortnaam
37
strooisellaag
bovenste laag in een bodemprofiel: laagje afval van planten en dieren op de bodem
38
strooisellaag
bovenste laag in een bodemprofiel: laagje afval van planten en dieren op de bomen
39
vleeseters (carnivoren)
dieren die alleen (delen van) dieren eten
40
voedselketen
rij organismen die elkaar eten, met pijltjes tussen de organismen
41
voedselkringloop
planten maken voedingsstoffen- dieren en mensen gebruiken die voedingsstoffen- afvaleters eten afval van planten, dieren en mensen- schimmels en bacteriën zetten de resten van afvaleters om in mineralen- planten maken met behulp van de mineralen weer voedingsstoffen
42
voedselpiramide
weergave in een piramide van de organismen in elke schakel van de voedselketen
43
voedselrelatie
als het ene organisme gegeten wordt door een ander organisme
44