Unidad 1 Flashcards
(145 cards)
1
Q
aprender
A
leren
2
Q
preguntar
A
vragen
3
Q
escribir
A
schrijven
4
Q
escuchar
A
luisteren
5
Q
hablar
A
praten
6
Q
entender
A
begrijpen
7
Q
marcar
A
markeren
8
Q
el género
A
het geslacht
9
Q
la conjugación
A
de vervoeging
10
Q
el verbo
A
het werkwoord
11
Q
la ficha
A
het kaartje
12
Q
decir
A
zeggen
13
Q
significar
A
betekenen
14
Q
la actividad
A
de oefening
15
Q
el recurso
A
het hulpmiddel
16
Q
pronunciar
A
uitspreken
17
Q
subrayar
A
onderstrepen
18
Q
masculino
A
mannelijk
19
Q
femenino
A
vrouwelijk
20
Q
la frase
A
de zin
21
Q
el presente (de indicativo)
A
de tegenwoordige tijd
22
Q
el artículo
A
het lidwoord
23
Q
presentarse
A
zich voorstellen
24
Q
saludar
A
groeten
25
despedirse
afscheid nemen
26
cómo te llamas?
hoe heet je?
27
otro
ander(e)
28
la lengua
de taal
29
como estás?
hoe gaat het?
30
buenos días
goedendag, goedemorgen
31
buenas noches
goedenavond
32
buenas tardes
goedemiddag
33
hasta pronto
tot snel
34
hasta luego
tot ziens
35
chau (ciao)
doei
36
adiós
dag
37
el cuaderno
het schrift
38
despacio
langzaam
39
alto
hoog, hard
40
este
deze
41
la ventana
het raam
42
vale
okay
43
poder
kunnen
44
más
meer
45
mirar
kijken
46
pensar
denken
47
ir
gaan
48
la playa
het strand
49
por favor
alstublieft, alsjeblieft
50
gracias
dankuwel, dankjewel
51
sentir
spijten
52
conocer
kennen
53
el compañero
de partner, vriend(in)
54
dar
geven
55
pedir
vragen, verzoeken
56
el dato
het gegeven
57
tener
hebben
58
la profesión
het beroep
59
el abecedario
het alfabet
60
la calle
de straat
61
el cine
de bioscoop
62
el arte
de kunst
63
el sol
de zon
64
la droguería
de drogisterij
65
la perfumería
de parfumwinkel
66
municipal
gemeentelijk
67
el empresario
de ondernemer
68
la empresa
het bedrijf
69
trabajar
werken
70
el cocinero
de kok
71
inglés
Engels
72
brasileño
Braziliaans
73
alemán
Duits
74
sueco
Zweeds
75
la agencia de viajes
het reisbureau
76
el professor
de leraar
77
el periodista
de journalist
78
la nacionalidad
de nationaliteit
79
el traductor
de vertaler
80
la silla
de stoel
81
la papelera
de prullenmand
82
el bolígrafo
de balpen
83
el ordenador
de computer
84
la pizarra
het bord
85
el libro
het boek
86
la mochilla
de rugtas
87
la hoja de papel
het blaadje papier
88
esto
deze, dit
89
cero
nul
90
la comida
het eten
91
la colección
de collectie
92
cincuenta
vijftig
93
el camarero
de ober
94
el quilo
het kilo
95
cinco
vijf
96
la cuenta
de rekening
97
cantar
zingen
98
el zumo
het sap
99
el zoo
de dierentuin
100
la casa
het huis
101
el gimnasio
de sportschool
102
jugar
spelen
103
la guerra
de oorlog
104
el gusto
de smaak
105
el jamón
de ham
106
el jefe
de baas
107
bilingüe
tweetalig
108
el gol
de goal
109
la guitarra
de gitaar
110
general
algemeen
111
joven
jong
112
el gato
de kat
113
cocinar
koken
114
ver
kijken
115
esquiar
skiën
116
bailar
dansen
117
leer
lezen
118
viajar
reizen
119
tacar la guitarra
gitaar spelen
120
el apellido
de achternaam
121
la edad
de leeftijd
122
el correo electrónico
de e-mail, het e-mailadres
123
francés
Frans
124
el enfermero
de verpleegkundige
125
cuál es tu nombre?
hoe heet je?
126
cuántos años tienes?
hoe oud ben je?
127
a qué te dedicas?
wat doe je voor de kost?
128
en qué trabajas?
wat voor werk doe je?
129
el móvil
de mobiele telefoon
130
cuál es tu número de teléfono?
wat is je telefoonnummer?
131
de dónde eres?
waar kom je vandaan?
132
el lugar de origen
de geboorteplaats
133
el amigo
de vriend
134
el amor
de liefde
135
la amistad
de vriendschap
136
el diseñador gráfico
de grafisch ontwerper
137
la dirección de correo electrónico
het e-mailadres
138
la ropa
de kleding
139
las vacanciones
de vakantie
140
con el señor Martínez Ortega, por favor?
spreek ik met meneer Martínez Ortega?
141
hombre!
Kerel!
142
cómo andas?
Hoe gaat het (2)?
143
la madre
de moeder
144
el padre
de vader
145
la pareja
de partner
