Unidad 2 Flashcards
(73 cards)
1
Q
decidir
A
beslissen
2
Q
expresar
A
uitdrukken
3
Q
explicar
A
uitleggen
4
Q
distinto
A
verschillend
5
Q
el idioma
A
de taal
6
Q
a
A
naar
7
Q
con
A
met
8
Q
de
A
van
9
Q
por
A
vanwege
10
Q
para
A
om te
11
Q
porque
A
omdat
12
Q
graduar
A
gradaties aanbrengen
13
Q
bien
A
goed
14
Q
bastante bien
A
redelijk goed
15
Q
regular
A
matig
16
Q
mal
A
slecht
17
Q
el ocio
A
de vrije tijd
18
Q
la vida nocturna
A
het nachtleven
19
Q
la naturaleza
A
de natuur
20
Q
el pueblo
A
het dorp
21
Q
hacer deporte
A
sporten
22
Q
salir de noche
A
uitgaan
23
Q
salir a cenar
A
uit eten gaan
24
Q
ir de compras
A
boodschappen
25
pasear
wandelen
26
el novio
het vriendje, de verloofde
27
chatear
chatten
28
vivir
wonen, leven
29
el intercambio
de uitwisseling
30
la clase particular
de privéles
31
el baile
de dans
32
la pronunciación
de uitspraak
33
el partido
de wedstrijd
34
la liga
de competitie
35
el jueves
de donderdag
36
la película
de film
37
el ojo
het oog
38
la cata de vinos
de wijnproeverij
39
chileno
Chileens
40
el diseño
het design
41
practicar
oefenen
42
conmigo
met mij
43
nativo
moeder-(bijv. taal)
44
alguien
iemand
45
casi
bijna
46
todo
alles
47
mejor
beter
48
el chico
de jongen
49
mejorar
verbeteren
50
ni
noch
51
pasar
doorbrengen
52
el plato
het gerecht
53
la montaña
de berg
54
el aula
de zaal, het lokaal
55
el mano
de hand
56
la gente
de mensen
57
el hermano
de broer
58
un poco
een beetje
59
la postal
de ansichtkaart
60
las noticias
het nieuws
61
mucho
veel
62
el periódico
de krant
63
la revista
het tijdschrift
64
la canción
het lied
65
además
bovendien
66
el torero
de stierenvechter
67
la telenovela
de soap
68
el padre
de vader
69
el abuelo
de grootvader
70
la mentira
de leugen
71
el mundo
de wereld
72
como muestra de
als voorbeeld voor
73
estadounidense
Amerikaans
