Unidad 4: Comida de negocios + Unidad 5: Por la ciudad Flashcards
werkwoorden en vocabulair (150 cards)
1
Q
Hoe laat is het?
A
¿Qué hora es?
2
Q
Heb jij het uur?
A
¿Tiene hora?
3
Q
vragen om iets te krijgen
A
pedir
4
Q
vervoeg het werkwoord vragen om iets te krijgen
A
pido, pides, pide, pedimos, pedís, piden
5
Q
verbeteren
A
corregir
6
Q
ontslaan
A
despedir
7
Q
afscheid nemen van iemand
A
despedirse de alguien
8
Q
verkiezen
A
elegir
9
Q
zuchten, kreunen
A
gemir
10
Q
meten
A
medir
11
Q
volgen
A
seguir
12
Q
erin slagen iets te doen
A
conseguir
13
Q
achtervolgen
A
perseguir
14
Q
regeren
A
regir
15
Q
herhalen
A
repetir
16
Q
serveren
A
servir
17
Q
aankleden
A
vestir(se)
18
Q
uitkleden
A
desvestir(se)
19
Q
voelen + vervoegen
A
sentir (siento, sientes, siente, sentimos, sentís, sienten)
20
Q
doodgaan + vervoegen
A
morir (muero, mueres, muere, morimos, morís, mueren)
21
Q
toestaan
A
consentir
22
Q
verkiezen (in voorkeur)
A
preferir
23
Q
liegen
A
mentir
24
Q
ontkennen
A
desmentir
25
verwittigen
advertir
26
kwetsen
herir (hiero, hieres, hiere, herimos, herís, hieren)
27
koken
hervir
28
akkoord zijn
adherir
29
amuseren
divertir(se)
30
veranderen
convertir
31
uitstellen, verschillen
diferir
32
weten, kennen + vervoegen
conocer (conozco, conoces, conoce, conocemos, conocés, conocen)
33
bedanken
agradecer
34
vertalen
traducir
35
produceren
producir
36
verlijden
seducir
37
afleiden (vervolg van iets)
deducir
38
voorstellen, introduceren
introducir
39
rijden
conducir
40
lijken
paracer
41
verschijnen
aparacer
42
groeien
crecer
43
oprichten, vastleggen
establecer
44
overlijden (niet morir = dood gaan)
fallecer
45
verdienen
merecer
46
gehoorzamen
obedecer
47
aanbieden
ofrecer
48
behoren tot
pertenecer a
49
lijden aan
padecer
50
herkennen, erkennen
reconocer
51
vertrouwen + vervoeging
confiar (confío, confías, confía, confiamos, confiás, confían)
52
verdergaan + vervoeging
continuar (continúo, continúas, continúa, continuamos, continuáis, continúan)
53
(ver)zenden
enviar
54
spioneren
espiar
55
skiën
esquiar (esquío, esquías, esquía, esquiamos, esquiáis, esquían)
56
leegmaken
vaciar
57
accentueren
accentuar
58
effectueren
efectuar
59
evalueren
evaluar
60
fluctueren
fluctuar
61
situeren
situar
62
vragen
preguntar
63
lachen
reír
64
bakken (frituren)
freír
65
een plezier
un placer
66
sap
el zumo
67
kookvocht
un jugo
68
sla
la lechuga
69
varkensvlees
la cerdo
70
kalfsvlees
la ternera
71
geitenvlees
la carne de cabra
72
de lunch
la comido, el almuerzo (desayunar)
73
avondeten
la cena
74
warm
caliènte
75
middag
el mediodía
76
middernacht
la medianoche
77
vieruurtje
la merienda
78
bijna
casi
79
bevatten
llevar
80
spitsuren
las horas punta/pico
81
gebruiken
usar (utilisar)
82
beetje bij beetje
poco a poco
83
fietspaden
carilles bici
84
voetpaden
el sendero
85
watermeloen
el sandía
86
banaan
el plátano
87
appel
la manzana
88
peer
la pera
89
avocado
el aguacate
90
citron
el limón
91
nectarine
melocotón
92
granaatappel
la granada
93
manderijn
la mandarina
94
vijg
higo
95
pruim
la ciruela
96
druiven
la uva
97
blauwe bessen
los arándanos
98
pompoen
la calabaza
99
snijbiet
las acelgas
100
erwtjes
los guisantes
101
wortels
las zanahorias
102
paprika
los pimientos
103
ajuin
la cebolla
104
spruitjes
las coles de Bruselas
104
selder
el apio
105
sla
la lechuga
106
kool
el repollo
107
spinazie
las espinacas
108
prei
el puerro
109
prinsessenboontjes
las judías verdes
110
rode biet
la remolacha
111
look
el ajo
112
aubergine
la berenjena
113
bonen
las habas
114
artisjok
la alcachofa
114
courgette
los calabacines
115
kleine komkommers
los pepinos
115
radijs
los rábanos
116
asperges
los espárragos
117
de vis
el pescado
118
het ontbijt
el desayuno
119
ontbijten
desayunar
120
betalen
pagar
121
bijna nooit
casi nunca
122
dessert
el postre
123
openen
abrir
124
vol
lleno/a
125
als voorgerecht
de primero
126
als hoofdgerecht
de segundo
127
de rekening
la cuenta
128
nu meteen
ahora mismo
129
wandelen
pasear
130
elke
cada
131
het voetgangersgebied
la zona peatonal
132
de omgeving
los alrededores
133
de zin
la frase
133
de parkeerplaats
el aparcamiento
133
lopend gaan
ir a pie (yo voy)
133
de voet
el pie
134
dicht bij
cerca (de)
135
ver (van)
lejos (de)
136
voor
delante (de)
137
achter
detrás (de)
138
links (van)
a la izquierda (de)
139
rechts (van)
a la derecha (de)
140
naast
al lado (de)
140
tegenover
enfrente (de)
141
in, op, over
en
142
tussen...en...
entre...y...
143
de vergaderzaal
la sala de reuniones