Unit 1 Lesson 5 Flashcards
(55 cards)
1
Q
applying to
A
toepassen op
2
Q
attitude
A
houding
3
Q
childlike
A
kinderlijk
4
Q
entirely
A
geheel
5
Q
icing
A
glazuur
6
Q
implements
A
gereedschappen, instrumenten
7
Q
Lent
A
(christelijke) vastentijd
8
Q
matter
A
kwestie
9
Q
merely
A
slechts
10
Q
native speaker
A
moedertaalspreker
11
Q
nevertheless
A
desalniettemin
12
Q
offering
A
offer
13
Q
preference
A
voorkeur
14
Q
presume
A
veronderstellen
15
Q
slef-consciousness
A
zelfbewustzijn
16
Q
tantrum
A
woedeaanval
17
Q
therefor
A
vandaar
18
Q
valid
A
geldig
19
Q
willingness
A
wil, welwillendheid
20
Q
worship
A
aanbidden
21
Q
aanpassen
A
adapt
22
Q
als het aankomt op
A
when it comes to
23
Q
behandeling
A
treatment
24
Q
beïnvloeden
A
affect
25
belangrijk, aanzienlijk
significant
26
beledigen
insult
27
(je) bewust zijn van
to be aware of
28
bijvoorbeeld
for instance
29
binnen
within
30
deelnemen aan
participat in
31
duidelijk
obvious
32
geschikt
appropriate
33
gewoonte
habit
34
godin
goddess
35
heel belangrijk
crucial
36
in het algemeen
on the whole
37
indruk maken (op)
impress
38
ineens
suddenly
39
in staat stellen
to enable
40
inzicht krijgen in
to gain insight into
41
kant
aspect
42
kwestie
issue
43
liever
rather
44
lomp, ongevoelig
blunt
45
noemen, roepen
call
46
omgeving
environment
47
samenwerken met
collaborate with
48
schrijfvaardigheid
writing skills
49
soort
kind
50
toewijden
commit
51
uitwisselingsprogramma
exchange programme
52
vaardigheid
ability
53
vermelden
mention
54
vieringen
celebrations
55
zegenen
bless