Unit 1 - Making Comparisons Flashcards
1
Q
Cel
A
Cell
2
Q
Kenvermogen
A
Cognition
3
Q
Toename
A
Increase
4
Q
Langetermijngeheugen
A
Long-term memory
5
Q
Zenuwcel
A
Neuron
6
Q
Plasticiteit, kneedbaarheid
A
Plasticity
7
Q
Snoeien
A
To prune
8
Q
Verfijnen
A
To refine
9
Q
Reactie
A
Response
10
Q
Kortetermijngeheugen
A
Short-term memory
11
Q
Signaal
A
Signal
12
Q
Versterken
A
To strenghten
13
Q
Raakpunt tussen zenuwcellen
A
Synapse
14
Q
Aandoening
A
Condition
15
Q
Dyscalculie
A
Dyscalculia
16
Q
Dysgrafie
A
Dysgraphia
17
Q
Dyslexie
A
Dyslexia
18
Q
Dyspraxie
A
Dyspraxia
19
Q
Inlevingsvermogen
A
Empathy
20
Q
Focussen
A
To focus
21
Q
Probleem
A
Issue
22
Q
Gebrek (hebben aan)
A
(To) lack
23
Q
Leermoeilijkheid
A
Learning difficulty
24
Q
Leerstoornis
A
Learning disability/disorder
25
Memoriseren
To memorise
26
Misvatting
Misconception
27
Krabbelen
To scribble
28
Zelfbeeld
Self-image
29
Vaardigheid
Skill
30
Kronkelen
To squiggle
31
Worstelen
To struggle
32
Lieflijk
Amiable
33
Asociaal
Anti-social
34
Verbitterd
Bitter
35
Briljant
Brilliant
36
Creatief
Creative
37
Beschaamd
Embarrassed
38
Onzeker
Insecure
39
Zelfkritisch
Self-critical
40
Verlegen
Shy
41
Kwetsbaar
Vulnerable
42
Een geheugen als een zeef hebben
A brain like a sieve
43
Fluitje van een cent
A no-brainer
44
Te dom zijn om te helpen donderen
Not have two brain cells to rub together
45
Je hoofd breken over iets
To beat your brains out
46
Iemand uitvragen over zijn ideeën, kennis
To pick someone’s brains
47
Je hoofd breken over iets (2)
To rack your brain (s)
48
Sterk maar niet bijzonder snugger zijn, brute kracht
To be all brawn no brains
