unit 10 Flashcards
(24 cards)
1
Q
toen
A
when
2
Q
zodra
A
as soon as
3
Q
toen
A
then
4
Q
totdat
A
until
5
Q
terwijl
A
while
6
Q
kanker
A
cancer
7
Q
gebrek
A
lack
8
Q
je immuunsysteem sterker maken
A
strengthen your immune system
9
Q
tegen infecties vechten
A
fight infections
10
Q
geheugen
A
memory
11
Q
hartaanval
A
heart attack
12
Q
daarom
A
therefor
13
Q
lijden
A
suffer
14
Q
aan lichaamsbeweging doen
A
take exercise
15
Q
een operatie ondergaan
A
have an operation
16
Q
beter worden
A
get better
17
Q
een afspraak maken
A
make an appointment
18
Q
een arts bezoeken
A
see a doctor
19
Q
je ziek voelen
A
feel sick
20
Q
populair
A
popular
21
Q
nabij
A
nearby
22
Q
dapper
A
brave
23
Q
jaarlijks
A
annually
24
Q
overwinnen
A
overcome