unit 2, phrasal verbs Flashcards
(14 cards)
1
Q
to aks (someone) out
A
iemand mee uitvragen
2
Q
to break up (with someone)
A
het uitmaken
3
Q
to hit it off (with someone)
A
het goed kunnen vinden met iemand (klikken)
4
Q
to hit on (someone)
A
iemand proberen te versieren
5
Q
to hook up (with someone)
A
iemand aan de haak slagen
6
Q
to leand (someone) on
A
iemand aan het lijntje houden
7
Q
to make out( with someone)
A
zoenen
7
Q
to make up (with someone)
A
het goedmaken
8
Q
to move on
A
verder gaan met je leven, je over iemand heen zetten
9
Q
to move out
A
verhuizen
10
Q
to settle down
A
rustiger aandoen; binden; settelen
11
Q
to work on
A
werken aan
12
Q
to work (womething) out
A
uitwerken, oplossen
13
Q
to work through
A
verwerken