Unit 3 Flashcards
(117 cards)
Een mistadiger
A criminal
Een medeplichtige
An accomlice
Een misdaad begaan
To commit a crime
Een overtreding begaan
To commit an offence
Een vingerafdruk achterlaten
To leave a fingerprint
Een auto stelen
To steal a car
Een gestolen auto
A stolen car
Een veroordeling krijgen
To get a semtence
Een politie-inspecteur
A police inspector
Een politierapport
A police report
Een (forensisch) onderzoek
A (forensic) examination
Zoeken naar een aanwijzing
To look for a clue
Een alibi hebben
To have an alibi
Een moordenaar arresteren
To arrest a murderer
Aankomen op de plaats van de misdaad
To arrive at the crime scene
Luisteren naar een ooggetuige
To listen to an eyewitness
Een misdadiger identificeren
To identify a criminal
Een spoor vinden
To find a trace
Het slachtoffer ondervragen
To question the victim
Een verdachte vinden
To find a suspect
Een onderzoek starten
To start an investigation
Iemands verblijfplaats controleren
To check someone’s whereabouts
Chanteren
Een afperser
Chantage
To blackmail
A blackmailer
Blackmail
Inbreken
Een inbreker
Een inbraak
To burgle
A burglar
A burglary