Unit 4 Flashcards
(47 cards)
1
Q
Klimmen
Een klimmer
A
To climb
A climber
2
Q
Voorbijvaren
Een cruise
A
To cruise (by)
A cruise
3
Q
Afdalen
Een afdaling
A
To descend
A descent
4
Q
Bestaan
Het bestaan
A
To exist
Existence
5
Q
Bewoner
Een inwoner
A
To inhabit
An inhabitant
6
Q
Meten
Een maat
A
To measure
A measurement
7
Q
Fotograferen
Een foto
A
To photograph
A photograph
8
Q
Drukken
Druk
A
To press
Pressure
9
Q
Vastleggen
Een lijst, een record
A
To record
A record
10
Q
Overleven
Een overleving
A
To survive
Survival
11
Q
Ongeveer
A
Approximately
12
Q
Gemiddeld
A
Average
13
Q
De bodem
A
The bottom
14
Q
Een wezen
A
A creature
15
Q
De diepte
A
The depth
16
Q
Een aardbeving
A
An earthquake
17
Q
Een expeditie
A
An expedition
18
Q
Van de wereld/wereldwijd
A
Global
19
Q
Menselijk
A
Human
20
Q
Een top
A
A peak
21
Q
Een planeet
A
A planet
22
Q
Krachtig
A
Powerful
23
Q
Een wetenschapper
A
A scientist
24
Q
Om
A
At
25
Tussen
Between
26
Gedurende
During, for
27
In
In
28
Op
On
29
Sinds
Since
30
... geleden
vb: 2 maanden geleden
... ago
vb: 2 months ago
31
Al
Already
32
Altijd al
Always
33
Ooit
Ever
34
Daarnet
Just
35
Vorige...
vb: vorige week
Last...
vb: last week
36
Onlangs, lately
Recently
37
Nooit
Never
38
Slechts
Only
39
Deze..., dit...
vb: deze maand, dit weekend
This...
vb: this month, this weekend
40
Vandaag
Today
41
Tot nu toe
Up till/to now
42
Gisteren
Yesterday
43
Al
Yet
44
Nog niet
Not yet
45
Toen ik jonger was
When I was younger
46
Hoogte
Height
47
Snelheid
Speed