Unit 6 (woorden) Flashcards
Engels (57 cards)
1
Q
een appel
A
an apple
2
Q
een meloen
A
an melon
3
Q
een druif
A
an grape
4
Q
een avocado
A
an avocado
5
Q
een pompelmoes/een grapefruit
A
a grapefruit
6
Q
een citroen
A
a lemon
6
Q
een peer
A
a pear
7
Q
een banaan
A
a banana
7
Q
een asperge
A
an asparagus
8
Q
een aardbei
A
a strawberry
9
Q
een wortel
A
a carrot
10
Q
een ui
A
an onion
11
Q
een aubergine
A
an aubergine (UK)/
an eggplant (US)
12
Q
een bloemkool
A
a cauliflower
13
Q
een paprika
A
a (belle) pepper
14
Q
broccoli
A
broccoli
15
Q
spruitjes
A
Brussels sprouts
16
Q
sla
A
lettuce
16
Q
een champignon
A
a mushroom
17
Q
een aardappel
A
an potato
18
Q
spinazie
A
spinach
19
Q
een tomaat
A
a tomato
20
Q
rundvlees
A
beef (steak)
21
Q
een worst
A
a sausage
22
kip
chicken
23
kalfsvlees
veal
24
varkensvlees
pork (chops)
24
lamsvlees
lams
25
zalm
salmon
25
een ansjovis
an anchovy
26
rijst
rice
27
een (heel) brood
(a loaf of) bread
28
ontbijtgranen
cereal
29
een broodje
a sandwich
30
kaas
cheese
31
yoghurt
yoghurt
31
een ei
a egg
32
worst met puree
bangers and mash
33
cake
cake
34
een taart
a pie
35
een slaatje
a salad
36
roerei
scrambled eggs
36
vis met frieten
fish and chips
37
ijs
ice cream
38
koffie
coffee
39
soep
soup
40
cola
coke
40
limonade
lemonade
41
spuitwater
sparkling water
42
plat water
still water
43
thee
tea
44
sinaasappelsap
orange juice
45
melk
milk
46
koekjes
biscuits (UK) /
cookies (US)
47
chocolade
chocolate
48
chips
crisps (UK) /
(potato) chips (US)
49
snoepjes
sweets (UK) /
candy (US)