Unité 3 (klas 5) Flashcards
(80 cards)
1
Q
la belle-fille
A
de schoondochter
2
Q
pour de bon
A
echt/ werkelijk
3
Q
le funérarium
A
het rouwcentrum/ het mortarium
4
Q
différer
A
uitstellen
5
Q
garder quelqu’un
A
op iemand passen
6
Q
l’infirmière (f)
A
de verpleegkundige
7
Q
se mêler de
A
zich bemoeien met
8
Q
la crise cardiaque
A
de hartaanval
9
Q
être grièvement blessé
A
ernstig gewond zijn
10
Q
se faire opérer
A
geopereerd worden
11
Q
être couché
A
in bed liggen
12
Q
défaire les valises
A
de koffers uitpakken
13
Q
le dé tour
A
de omweg
14
Q
essuyer
A
afvegen/ wegvegen
15
Q
ne … pas non plus
A
ook niet
16
Q
la personne âgée
A
de oudere
17
Q
faire de la pein à quelqu’un
A
iemand verdriet doen
18
Q
les urgences (f pl)
A
de spoedeisende hulp
19
Q
passer une radio
A
een röntgenfoto laten maken
20
Q
le chirurgien
A
de chirurg
21
Q
gâcher
A
bederven/ verpesten
22
Q
s’étirer
A
zich uitrekken
23
Q
la notice
A
de bijsluiter
24
Q
relâcher
A
ontspannen
25
aborder qurlqu'un
irmand aanspreken
26
la pression
de druk
27
faire de son mieux
zijn best doen
28
l'adepte (m/ f)
de aanhanger/ de liefhebber
29
le doute
de twijfel
30
j'y arrive
het lukt me
31
équilibré
evenwichtig
32
la respiration
de ademhaling
33
gérable
beheersbaar
34
rendre des services
van dienst zijn/ te pas komen
35
trier
scheiding
36
le coup
de slag
37
bâiller
gapen
38
s'accélérer
versnellen
39
la cata (fam.)/ la catastrophe
de ramp
40
paralyser
verlammen
41
l'alimentation (f)
de voeding
42
inspirer
inademen
43
l'esprit (m)
de geest
44
le réveil
de wekker
45
les effets secondaires (m pl)
de bijwerkingen
46
avoir de la fièvre
koorts hebben
47
le traitement
de behandeling
48
vomir
overwegen
49
attraper un rhume
een verkoudheid oplopen
50
l'ordonnance (f)
het recept
51
le four
de oven
52
diriger
leiden
53
le cuisinier
de kok
54
surgeler
invriezen
55
prononcer
uitspreken
56
la recommandation
de aanbeveling
57
le pédiatre
de kinderarts
58
distribuer
bezorgen/ uitdelen
59
prétendre
beweren
60
par contre
daarentegen
61
le goût
de smaak
62
réchauffer
opwarmen
63
les pouvoirs publics (m pl)
de overheid
64
coller
plakken
65
coïncider
samenvallen
66
étonnant
verbazingwekkend
67
l'estomac (m)
de maag
68
stocker
opslaan
69
échapper à
ontkomen aan
70
la commune
de gemeente
71
refroidir
(af)koelen
72
supplémentaire
aanvullend
73
la (mal)adresse
de (on)handigheid
74
représenter
vertegenwoordigen
75
la cuillère
de lepel
76
la nappe
het tafelkleed
77
l'assiette (f)
het bord
78
le couteau
het mes
79
la fourchette
de vork
80
la tasse
het kopje
