untité 2 (klas 5) Flashcards
(80 cards)
1
Q
le caméscope
A
de videocamera
2
Q
les infos (f pl)
A
het nieuws
3
Q
déguster
A
met smaak proeven
4
Q
tracasser
A
dwarszitten/ kwellen
5
Q
trop bien
A
super
6
Q
se tenir droit
A
rechtop staan
7
Q
s’imaginer
A
zich indenken
8
Q
se taire
A
zwijgen
9
Q
interrompre quelqu’un
A
iemand in de reden vallen
10
Q
être silencieux
A
stil/ zwijgzaam zijn
11
Q
sage
A
braaf
12
Q
la gueule (très fam.)
A
de bek
13
Q
causer (fam.)
A
praten
14
Q
aborder quelqu’un
A
iemand aanspreken
15
Q
les impôts (m pl)
A
de belasting
16
Q
l’appli/ l’application (f)
A
de app
17
Q
s’entraîner
A
trainen
18
Q
être muet
A
niets zeggen
19
Q
être bavard
A
spraakzaam zijn
20
Q
prendre la parole
A
het woord nemen
21
Q
contredire
A
tegenspreken
22
Q
consécutif
A
achtereenvolgend
23
Q
réussir
A
slagen
24
Q
la paresse
A
de luidheid
25
fournir
leveren
26
la conviction
de overtuiging
27
accessible
toegangkelijk
28
désigner
aanwijzen
29
l'avenir (m)
de toekomst
30
estimer
menen
31
la perception
de waarneming
32
inférieur à
lager dan
33
mentionner
noemen
34
se sentir bien dans sa peau
goed in je vel zitten
35
fixer des objectifs
doelen stellen
36
la confiance en soi
het zelfvertrouwen
37
vain
vergeefs
38
l'étude (f)
het onderzoek/ de studie
39
juger
beoordelen
40
d'après
volgens
41
le regard
de blik
42
la confiance
het vertrouwen
43
à propos de
met betrekking tot
44
traiter
behandelen
45
le domaine
het gebied
46
vaste
uitgebreid
47
la moyenne
het gemiddelde
48
le courage
de moed
49
le bonheur
het geluk
50
la réussite
het succes
51
la tension
de spanning
52
dépendre de
afhangen van
53
aboutir à
uitlopen op
54
la thèse
de stelling
55
se presser
zich haasten
56
la pub/ publicité
de reclame
57
par rapport à
in vergelijking met
58
souffrir
lijden
59
hostile
vijandig
60
valoir la peine
de moeite waard zijn
61
exclu
uitgesloten
62
embêter
lastigvallen
63
cesser
ophouden
64
le réseau
het netwerk
65
être renfermé
gesloten zijn
66
nouer un contact
contact maken
67
apaisé
rustig/ bedaard
68
se ruer sur
zich storten op
69
d'une part ... d'autre part
aan de ene kant ... aan de andere kant
70
fréquenter
omgaan met
71
se distinguer
zich onderscheiden
72
s'entendre avec
kunnen opschieten met
73
la béquille
de kurk
74
l'attitude (f)
dr houding
75
se venter de
opscheppen over
76
moche (fam.)
lelijk
77
l'enjeu (m)
de inzet
78
être peu communicatif
niet zo communicatief zijn
79
s'intégrer
zich aanpassen
80
être sociable
sociaal zijn