Verb Flashcards
(18 cards)
1
Q
To account (for)
A
Zich verantwoorden (voor)
2
Q
To accuse someone (of)
A
Iemand beschuldigen (van)
3
Q
To appeal against
A
In beroep gaan tegen
4
Q
To arrest someone (for)
A
Iemand arresteren (voor)
5
Q
To be arrested (for)
A
Gearresteerd worden (voor)
6
Q
To bail (out)
A
Op borgtocht vrijkopen
7
Q
To be released (on)
A
Vrijgelaten worden
8
Q
To be sentenced (to)
A
Veroordeeld worden (tot)
9
Q
To charge (with)
A
Beschuldigen (van) (ten laste leggen)
10
Q
To claim
A
Beweren
11
Q
To conduct a search
A
Een zoekactie uitvoeren
12
Q
To convict someone (of)
A
Iemand veroordelen (tot)
13
Q
To deny
A
Ontkennen
14
Q
To detain
A
Vasthouden
15
Q
To investigate
A
Onderzoeken
16
Q
To restrain
A
Beperken
17
Q
To sentence (to)
A
Veroordelen (tot)
18
Q
To try (for)
A
Berechten (voor)