Verbes Fr Flashcards
(186 cards)
1
Q
porter
A
dragen
2
Q
résonner
A
klinken
3
Q
s’appeler
A
heten
4
Q
chasser
A
jagen
5
Q
rôtir
A
braden
6
Q
sucer
A
zuigen
7
Q
saisir
A
grijpen
8
Q
insulter
A
schelden
9
Q
ordonner
A
bevelen
10
Q
venir
A
komen
11
Q
attrister
A
verdrieten
12
Q
puer
A
stinken
13
Q
creuser
A
graven
14
Q
marcher
A
lopen
15
Q
enrouler
A
winden
16
Q
couler (sombrer)
A
zinken
17
Q
fondre
A
smelten
18
Q
tailler
A
houwen
19
Q
verser
A
gieten
20
Q
appeler
A
roepen
21
Q
se battre
A
vechten
22
Q
tordre
A
wringen
23
Q
être debout
A
staan
24
Q
mesurer
A
meten
25
tomber
vallen
26
choisir
kiezen
27
ramper
kruipen
28
souffrir
lijden
29
trouver
vinden
30
vouloir
willen
31
paraître
lijken
32
être
zijn
33
ruisseler
druipen
34
offrir
schenken
35
oublier
vergeten
36
marcher
treden
37
apporter
brengen
38
fendre
splijten
39
éviter
mijden
40
glisser
glijden
41
comparer
vergelijken
42
causer du regret
spijten
43
dormir
slapen
44
être couché
liggen
45
gâter
bederven
46
dire
zeggen
47
partir
vertrekken
48
deviner
raden
49
lutter, combattre
strijden
50
offrir
bieden
51
tisser
weven
52
grimper
klimmen
53
attribuer
wijten
54
jouir
genieten
55
aider
helpen
56
jurer (serment)
zweren
57
faire
doen
58
mourir
sterven
59
marcher
schrijden
60
plier
vlouwen
61
apparaitre, s'avérer
blijken
62
s'élever
rijzen
63
reculer, céder
wijken
64
glisser
schuiven
65
s'user
slijten
66
cesser
uit/scheiden
67
briller
blinken
68
manger
eten
69
sentir
ruiken
70
chercher
zoeken
71
soulever
heffen
72
siffler
fluiten
73
prier
bidden
74
nager
zwemmen
75
toucher, atteindre
treffen
76
laisser
laten
77
sembler
schijnen
78
venger
wreken
79
regarder
kijken
80
séparer
scheiden
81
plonger
duiken
82
dévorer
verslinden
83
cracher
spugen
84
ingurgiter
zwelgen
85
chanter
zingen
86
éplucher
uit/pluizen
87
se taire
zwijgen
88
aller
gaan
89
traire
melken
90
mordre
bijten
91
comprendre
verstaan
92
penser
denken
93
interdire
verbieden
94
rire
lachen
95
moucher
snuiten
96
frapper
slaan
97
décider
besluiten
98
presser
dringen
99
jeter, lancer avec force
smijten
100
rétrécir
krimpen
101
charger
laden
102
montrer
wijzen
103
visiter
bezoeken
104
acheter
kopen
105
frotter
wrijven
106
se glisser
sluipen
107
abîmer
schenden
108
gagner
winnen
109
courber
buigen
110
recevoir
krijgen
111
geler
vriezen
112
disparaitre
verdwijnen
113
voler (dérober)
stelen
114
avoir
hebben
115
rencontrer
ontmoeten
116
vendre
verkopen
117
se soûler
zuipen
118
disparaitre
verzwinden
119
succomber
bezwijken
120
boire
druipen
121
devenir
worden
122
sauter
springen
123
pincer
knijpen
124
quitter
verlaten
125
tirer (arme)
schieten
126
mentir
liegen
127
jaillir (jet)
spuiten
128
renifler
snuiven
129
rester
blijven
130
casser
breken
131
lier
binden
132
repasser
strijken
133
tresser
vlechten
134
tirer
trekken
135
jeter
werpen
136
moudre
malen
137
commencer
beginnen
138
pouvoir
kunnen
139
parler
spreken
140
naviguer
varen
141
souffler
blazen
142
attraper
vangen
143
tendre
spannen
144
demander
vragen
145
créer
scheppen
146
être assis
zitten
147
écrire
schrijven
148
imaginer
verzinnen
149
flotter
drijven
150
fermer
sluiten
151
savoir
weten
152
errer
zwerven
153
laver
wassen
154
envoyer
zenden
155
prendre
nemen
156
guérir
genezen
157
amidonner
stijven
158
peser
wegen
159
pouvoir
vermogen
160
luire
glimmen
161
voler (air)
vliegen
162
enfler
zwellen
163
cuire
bakken
164
donner
geven
165
valoir
gelden
166
lire
lezen
167
rouler, aller (véhicule)
rijden
168
raser
scheren
169
tenir
houden
170
brasser
brouwen
171
'auxilliaire'
zullen
172
ranger, abriter
bergen
173
louer, vanter
prijzen
174
pouvoir (permission)
mogen
175
voir
zien
176
couper
snijden
177
éclater, crever
barsten
178
devoir
moeten
179
piquer, fourrer
steken
180
perdre
verliezen
181
prendre peur
schrikken
182
filer
spinnen
183
augmenter
stijgen
184
forcer
dwingen
185
prendre
hangen
186
tromper
bedriegen
