VO.2 - Psychiatrisch onderzoek Flashcards

(15 cards)

1
Q

wat is belangrijk bij psychiatrisch onderzoek?

A
  • Ik: het gaat om wat de patient zelf vindt en voelt
  • Nu: welk probleem heeft de patient nu (tijdsbeloop is wel belangrijk ook, maar dit meer)
  • Hier: hoe gaat het hier de patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke type klachten zijn er?

A
  • objectieve
  • subjectieve
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe stellen we psychiatrische symptomen vast?

A
  1. Observaties
    - objectieve symptomen
  2. Exploratie: vragen naar psychische klachten
    - subjectieve symptomen
  3. testen: globaal kwantificeren van objectieve symptomen door gerichte opdrachten aan de patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarom is psychiatrisch onderzoek zo lastig?

A
  • hoge eisen een communicatieve vaardigheden
  • psychische functies zijn ook de functies waarmee de patient zijn klachten vertelt
  • psychische functies van de arts zijn het instrument waarmee hij de psychische functies van de patient onderzoekt

Stoornissen de psychische functies van de patient aan enerzijds het vermogen om klachten te presenteren belemmeren en anderzijds de interactie tussen de arts en patient verstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waaruit bestaat het onderzoek?

A
  1. speciele anamnese: hoofdklacht
  2. Algemene anamnese: kernsymptomen van verschillende psychiatrische stoornissen
  3. VG
  4. Fam
  5. Somatische anamnese en LO
  6. sociale anamnese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de kernsymptomen van verschillende stoornis groepen?

A
  1. Cognitieve stoornissen
    - bewustzijnsdaling of -vernauwing
    - st anterograde geheugen
    - st retrograde geheugen
  2. Psychotische stoornissen
    - hallucinaties
    - incoherentie
    - wanen
  3. Stemming, angst, stress, aanpassingsstoornissen
    - euforie: zeer gelukkige, ophogen stemming
    - depressieve stemming
    - anhedonie
    - suicidaliteit
    - gespannenheid, prikkelbaarheid, boosheid
    - angst en paniekaanvallen
    - fobieën en vermijdingsgedrag
    - dwanggedachten en handelingen
  4. Somatoforme en dissociatieve stoornissen
    - onverklaarbare lichamelijke klachten
    - gestoorde lichaamsbeweging
    - hypochondrie
    - dekrealisatie en depersonalisatie
  5. conatieve stoornissen
    - middelen misbruik of afhankelijkheid
    - eetbuien
    - stoornissen in impulsbeheersing
    - parafilieen: ongewone seksuele verlangens
  6. stoornissen die in de jeugd beginnen vaak
    - beperking in sociale interacties
    - stereotiepe gedragspatronen: sterke voorkeur voor bepaalde activiteiten, moeite met veranderen van activiteit, slecht kunnen tegen onverwachte dingen
    - aandachtsstoornissen
    - hyperactiviteit
    - tics
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat staat er in de status mentailis?

A
  • eerste indruk
  • cognitieve functies –> denken
  • affectieve functies –> voelen
  • conatieve functies –> willen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waaruit bestaat de eerste indruk?

A
  • uiterlijk
  • contact
  • klachten presentatie
  • oogcontact
    – houding
  • gevoelens en reacties opgewekt bij de onderzoeker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn cognitieve functies?

A
  1. bewustzijn en oriëntatie:
    LO: kan ook gestoord zijn door bvb dementie of delier (geen psychische stoornis)
    a) lichte bewustzijnsdaling: suf, afwezig
    b) somnolent: alleen antwoorden op krachtig aanspreken
    c) soporeus: antwoord niet, maar voert wel eenvoudige opdrachten uit
    d) vernauwd: geconcentreerd op een bepaalde ervaring en afgesloten van prikkels van buitenaf
  2. Aandacht
    a) hypovigiliteit: reageert niet, traag of kort
    b) hypervigiliteit: overmatig oplettend, reageert snel op nieuwe prikkels
    c) verhoogd afleidbaar
    d) hypotenaciteit: raakt de draad kwijt bij langere antwoorden
    e) concentratie stoornis
  3. geheugen
    LO kan gestoord zijn bij dementie of neurologische st, of als mensen gedachten er niet goed bij houden (kan ook bi depressie)
    a) anterograde st: recente gebeurtenissen
    b) retrograde st: vroegere gebeurtenissen
    c) confabulaties: verzint onbewust feiten over situaties die niet worden herinnerd
    d) dissociatie amnesie: kan zich belangrijke persoonlijke ervaringen van psychotraumatische aard niet herinneren
  4. oordeelsvermogen: kunnen zien van gevaar
    a) gestoord realiteitsbesef: geen onderscheid eigen denkbeelden en werkelijkheid
    b) oordeels- en kritiekstoornissen: zelfoverschatting, gebrek aan zelfkritiek
    c) decorumverlies: houdt zich niet aan de sociale gedragsregels die gebruikelijk zijn voor de situatie en zichzelf
  5. Ziekte besef en inzicht
    a) gestoord besef: geen besef van pscychiatrische symptomen
    b) gestoord inzicht: geen besef van pathologische betekenis van de ziekte
  6. Abstractievermogen (kinderen hebben dit niet)
    Uitleggen van spreekwoorden
    Verminderd bij:
    - frontaalkwab lijden
    - schizofrenie
  7. executieve functies
  8. geschatte intelligentie
  9. taal
  10. Waarneming en zelfwaarneming: visueel, olfactorisch, tactiel en auditief
    Schizofrenie: auditief, tactiel, olfactorisch
    Parkinson: olfactorisch
    a) hallucinaties
    b) derealisatie: gevoel los van de omgeving te staan
    c) depersonalisatie: gevoel los van zichzelf te staan
  11. Denken (vorm)
    a) bradyfenie: geremd (depressie)
    b) gedachte-armoede
    c) tachyfrenie: gejaagd denken (manie)
    d) inefficient denken: niet helder
    e) neologismen: gebruiken van zelfbedachte worden
    f) incoherentie: onlogisch en onsamenhangend (schizofrenie)
    g) gedachtestop: stoppen met praten en ervaren van abrupte onderbreking in gedachtestroom
    h) gedachtevlucht; verhoogd associatief denken (manie)
    i) Concretisme: alles letterlijk nemen
  12. denken (inhoud)
    a) Wanen
    - grootheidswaan
    - betrekkingswaan
    - paranoide wanen
    - nihilisme; bij depressie, gedachte dat iemand levenslang opgesloten wordt of al dood is
    - schuldwaan (depressie)
    - hyochondriewaan (depressie)
    b) preoccupatie: overtuiging of krachtig verlangen niet kunnen loslaten
    c) dwanggedachten
    d) ruïneren: voortdurend overpeinzend zonder dat een constructieve oplossing wordt bereikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de affectieve functies?

A
  1. Stemming
    a) eufoor: abnormaal opgewerkt, zichzelf overschattend
    b) depressief
    c) anhedonie
    d) suicidaliteit
    e) onthechting: geen gevoelens meer voor zijn naasten
    f) dysfore stemming: gevoel van ontstemming, wantrouw, prikkelbaar
    g) angstig
  2. Affect
    a) Labiel affect: tonen van snel wisselende emoties zonder externe aanleiding
    b) inadequaat affect: tonen van emoties die niet pasen bij de omstandigheden, gedachten en handelingen
  3. Somatische klachten en veschijnselen

Stemming is het “klimaat” waarbij de uiting daarvan op dat moment het “weer” = affect is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de conatieve functies?

A
  1. Psychomotoriek
    a) algemeen
    b) mimiek en gesties
    c) spraak
  2. Motivatie en gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

waarin kunnen we persoonlijkheidstrekken indelen?

A

Cluster A: paranoide, schizoide, schizotypische

Cluster B: antisociale, borderline, theatrale, narcistische

Cluster C: ontwijkende, afhankelijke, dwangmatige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe kunnen we somatische oorzaak onderzoeken?

A

met neuropsychiatrische testsen

  1. aandachtsstoornis: direct herhalen van telefoonnummer
  2. desoriëntatie in tijd en plaats
  3. Anterograde geheugen: enkele minuten onthouden van drie woorden
  4. Abstractievermogen
    - overeenkomst tussen roos en tulp of fiets en trein
    - betekenis enkele spreekwoorden
  5. Executeive functies: opnemen van meer dan 10 dieren in 1 min
  6. Agrafie: schrijven van een zin
  7. Agnosie, apraxie: tekenen van een kook
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een dwangmatige gedachte?

A

Egodystone: blijft maar komen en is niet te stoppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is het verschil tussen een waan en hallucinatie?

A

Waan: overtuiging die niet in overeenstemming is met de realiteit –> stoornis in inhoudelijk denken
–> als niet te corrigeren is

hallucinatie: waarneming zonder dat er sprake is van een zintuigeliljke prikkeling

Pseudohallucinatie: stem in het hoofd gehoord, iemand hoort wel, maar weet dat het niet echt is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly