vocabulaire 1.5 des phrases Flashcards
(118 cards)
allen samen handelen
agir tous ensamble
Waarover gaat het?
De quoi s’argit-il?
Dat moet een fout zijn.
Il doit s’argir d’une erreur.
een oud-leerling van de school
un ancien élève de l’ecole
een oud-minister
un ancien ministre
een les leren
apprendre une leçon
vanbuiten leren
apprendre par coeur
leren schrijven
apprendre à écrire
op een stoel gaan zitten
s’asseoir sur une chaise
Ik zit op de grond.
Je suis assis(e) par terre.
Het regent veel en vaak.
Il pleut beacoup et souvent.
een arm opheffen
lever un bras
een arm laten zakken
baisser un bras
een arm geven
se donner le bras
zijn gewoontes veranderen
changer ses habitudes
van T-shirt veranderen
changer de T-shirt
van naam wisselen
changer de nom
zich omkleden om uit te gaan
se changer pour sortir
een bedrijfsleider
un chef d’entreprise
tot baas benoemd worden
être nommé chef
Vijf is gelijk aan zes min één.
Cinq égale six moins un.
zijn hart klopt snel
son coeur bat vite
een raad geven
donner un conseil
een strijd voortzetten
continuer un combat