vocabulaire 1.5 des phrases Flashcards

(118 cards)

1
Q

allen samen handelen

A

agir tous ensamble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarover gaat het?

A

De quoi s’argit-il?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dat moet een fout zijn.

A

Il doit s’argir d’une erreur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een oud-leerling van de school

A

un ancien élève de l’ecole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een oud-minister

A

un ancien ministre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een les leren

A

apprendre une leçon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vanbuiten leren

A

apprendre par coeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

leren schrijven

A

apprendre à écrire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

op een stoel gaan zitten

A

s’asseoir sur une chaise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik zit op de grond.

A

Je suis assis(e) par terre.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het regent veel en vaak.

A

Il pleut beacoup et souvent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een arm opheffen

A

lever un bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een arm laten zakken

A

baisser un bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een arm geven

A

se donner le bras

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zijn gewoontes veranderen

A

changer ses habitudes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

van T-shirt veranderen

A

changer de T-shirt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

van naam wisselen

A

changer de nom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zich omkleden om uit te gaan

A

se changer pour sortir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een bedrijfsleider

A

un chef d’entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

tot baas benoemd worden

A

être nommé chef

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vijf is gelijk aan zes min één.

A

Cinq égale six moins un.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zijn hart klopt snel

A

son coeur bat vite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een raad geven

A

donner un conseil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

een strijd voortzetten

A

continuer un combat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
doorgaat met regenen
continuer de pleuvoir
26
beslissen om op vakantie te vertrekken
décider de partir en vacances
27
raad vragen bij iemand
prendre conseil auprés de qqn
28
beslissen om van werk te veranderen
se décider à changer de travail
29
zonder enige twijfel
sans aucun doute
30
wellicht
sans doute
31
twijfels hebben over iets
avoir un doute au sujet de qqn
32
er blijft twijfel bestaan
Un doute subsiste.
33
een effect hebben
avoir un effet
34
een verband van oorzaak en gevolg
un rapport de cause à effet
35
in euro betalen
payer en euros
36
de verborgen zijde
la face cachée
37
de noordkant van de berg
la face nord de la montagne
38
een film maken
tourner un film
39
naar een film kijken
regarder un film
40
de oudste zoon
le fils ainé
41
de enige zoon
le fils unique
42
Dit is onze jongste zoon.
C'est notre fils cadet.
43
een herrinering bewaren aan iets
garder un souvenir de qqch
44
sil blijven/zwijgen
garder le silance
45
bewaard worden in de koelkast
se garder dans le frigo
46
een regering vormen
former un gouvernement
47
een rechtse regering
un gouvernement de droit
48
een linkse regering
un gouvernement de gauche
49
een zware inspanning leveren
faire un gros effort
50
een groot budget
un gros budget
51
een groot verschil
une grosse différence
52
een videospel
un jeu vidéo
53
een gratis spel
un jeu gratuit
54
een spel spelen
jouer un jeu
55
de krant lezen
lire le journal
56
een brochure lezen
lire une brochure
57
een aarderijkskundeboek
un livre sur la géographie
58
een boek uitgeven
publier un livre
59
brood eten
manger du pain
60
op restaurant eten
manger au restaurant
61
We eten te veel.
Nous mangeons trop.
62
koud gegeten worden
se manger froid
63
snel stappen/lopen
marcher vite
64
slenteren
marcher lentement
65
een minuut eerder
une minute avant
66
ongeveer een minuut
environ une minute
67
Geef me een minuutje.
Donnez-moi une minute.
68
op de bus stappen
monter dans le bus
69
een nationaal plan
un plan national
70
op nationaal niveau
au niveau national
71
de nationale regeringen
les governements nationaux
72
een zwarte broek
un pantalon noir
73
een pikdonkere hemel
un ciel noir
74
de kinderen bezighouden
occuper les enfants
75
een lokaal bezetten
occuper un local
76
zijn tuin onderhouden
s'occuper de son jardin
77
zich bezighouden met zijn zaken
s'occuper de ses affaires
78
volgende week verschijnen
paraitre la semaine prochaine
79
jong lijken
paraitre jeune
80
Het boek is verschenen.
Le livre est paru.
81
een factuur betalen
payer une facture
82
een som geld betalen
payer une somme d'argent
83
Ik zal morgen betalen.
Je paierai demain.
84
iemand leed berokkenen
faire de la peine à qqn
85
de bezoekers behagen
plaire aux visiteurs
86
Mijn ouders vinden het leuk.
Cela plait à mes parants.
87
Ik vind fietsen leuk.
Le vélo me plait.
88
genieten van het water
se plaire dans l'eau
89
in de volle zon
en plein soleil
90
in de openlucht
en plein air
91
Ik ken hem redelijk goed.
Je le connais plutôt bien.
92
de zak op de grond leggen
poser le sac par terre
93
een vraag stellen
poser une question
94
een voorwaarde stellen
poser une condition
95
zijn kandidatuur indienen
poser sa candidature
96
zich vragen stellen
se poser des questions
97
Il était pourtant pari à l'heure.
Hij was toch op tijd vertrokken.
98
de stad verlaten
quitter la ville
99
Het is tijd om afscheid te nemen.
C'est l'heure de se quitter.
100
een vriend terugbellen
rappeler un copain
101
zich zijn jeugd herinneren
se rappeler sa jeunessse
102
zich niets herinneren
ne se rappeler de rien
103
de klanten bedienen
servir les clients
104
tot niets dienen
ne servir à rien
105
een mes gebruiken
se servir d'un couteau
106
Wij zijn slechts met z'n drieën.
Nous sommes trois seulement
107
Had hij maar naar mij geluisterd!
Si seulement il m'avait écouté!
108
Ik zie haar vaak.
Je la vois souvent.
109
het logische vervolg
la suite logique
110
Let vooral op de hond.
Fais surtout attentoin au chien!
111
de juiste toon
le bon ton
112
De toon stijgt.
Le ton monte.
113
een bladzijde omslaan
tourner une page
114
iemand de rug toekeren
tourner le dos à qqn
115
goed werken/draaien
tourner rond
116
zich naar het publiek keren
se tourner vers le public
117
een menselijk gelaat
un visage humain
118
met bedenkt gelaat
le visage couvent