Vocabulaire Flashcards
(339 cards)
1
Q
de neef
A
le cousin
2
Q
de fitness
A
le fitness
3
Q
het avonturenpark
A
le parc d’aventures
4
Q
de afspraak
A
le rendez-vous
5
Q
de activiteit
A
l’activité
6
Q
de datum
A
la date
7
Q
de zalf
A
la pommade
8
Q
de karaokeavond
A
la soirée karaoké
9
Q
binnenkort
A
bientôt
10
Q
beter
A
mieux
11
Q
zeker
A
sûrment
12
Q
karten
A
faire du karting
13
Q
kajakken
A
faire du kayak
14
Q
winnen
A
gagner
15
Q
voorstellen
A
proposer
16
Q
een afspraak vastleggen
A
fixer rendez-vous
17
Q
knutselen
A
bricoler
18
Q
zonnen
A
bronzer
19
Q
verzamelen
A
collectioner
20
Q
dansen
A
danser
21
Q
tekenen
A
dessiner
22
Q
luisteren (naar)
A
écouter
23
Q
schrijven
A
écrire
24
Q
spelen (+ sport spel)
(+ muziekinstrument)
A
jouer à (+ sport)
de (+ instument)
25
organiseren
organiser
26
deelnemen aan
participer à
27
weggaan, vertrekken
partir
28
doorbrengen
passer
29
beoefenen ( sport)
pratiquer (sport)
30
schilderen
peindre
31
picknicken
pique-niquer
32
iemand bezoeken
rendre visite à quelq'un
33
zwemmen
se baigner
34
zich ontspannen
se détendre
35
zich erg amuseren, uit de bol gaan
s'éclater
36
s'entraîner
trainen
37
(uit)rusten
se reposer
38
op het internet surfen
surfer sur Internet
39
reizen
voyager
40
de atletiek
l'athlétisme
41
het ballet
le ballet
42
het wielrennen, het fietsen
le cyclisme
43
het golfspel
le golf
44
het hockey
le hockey
45
het petanquespel
le jeu de boules
46
het joggen
le jogging
47
het judo
le judo
48
het karate
le karaté
49
het schaatsen
le patinage
50
het skiën
le ski
51
het langlaufen
le ski de fond
52
het waterskiën
le ski nautique
53
het snowboarden
le snowboard
54
het surfen
le surf
55
het tafeltennis
le tennis de table
56
het volleybal
le volley(ball)
57
het boksen
la boxe
58
het hardlopen
la course à pied
59
het dansen
la danse
60
het paardrijden
l'équitation
61
de (berg) beklimming
l'escalade
62
het schermen
l'escrime
63
het zwemmen
la natation
64
het petanquespel
la pétanque
65
het windsurfen
la planche à voile
66
het duiken
la plongée
67
het zeilen
la voile
68
het vliegtuig
l'avion
69
de reisbus/ de touringcar
l'autocar
70
de boot
le bateau
71
de helikopter
l'hélicoptère
72
de metro
le métro
73
de taxi
le taxi
74
de hst
le TGV
75
het openbaar vervoer
les transports en commun
76
de fiets
la bcyclette/ le vélo
77
het ongeval
l'accident
78
de verkeersopstopping
le bouchon/ l'embouteillage
79
de (linker/ rechter) rijstrook
la bande (de gauche/ de droite)
80
de dienstregeling
l'horaire
81
de verkeersinformatie
l'info trafic
82
het zebrapad
le passage pour piétons
83
de vertragng
le retard
84
het ticket
le ticket
85
de werkzaamheden
les travaux
86
de boete
l'amende
87
het verkeer
la circulation
88
de aansluiting
la correspondance
89
de omleiding
la déviation
90
het benzinestation
la station-service
91
de snelheid
la vitesse
92
omwille van
à cause de
93
ter hoogte van
à hauteur de
94
op tijd
à l'heure
95
in de richting van
en direction de
96
vastzitten
être coincé(e) / bloqué(e)
97
pech hebben
(être)en panne
98
te laat zijn/ aankomen met vertraging
(être ) en retard
99
zijn
être
100
hebben
avoir
101
gaan
aller
102
komen
venir
103
doen/ maen
faire
104
nemen
prendre
105
leggen / zetten/ aantrekken (kledij)/ dekken (tafel)
mettre
106
aangenaam
agréable
107
autoritaire (bazig)
autoritaire
108
babbelachtig
bavard(e)
109
moedig
courageux, courageuse
110
creatief
créatif, créative
111
nieuwsgierig
curieux, curieuse
112
verstrooid
distrait(e)
113
dynamisch
dynamique
114
boos/ kwaad
fâché(e)
115
vrijgevig
généreux, généreuse
116
eerlijk
honnête
117
jaloers
jaloux, jalouse
118
optimistisch
optimiste
119
lui
paresseux, paresseuse
120
(on)geduldig
(im)patient(e)
121
pessimistisch
pessimiste
122
sociaal
sociable
123
het schoonheidsvlekje
le grain de beauté
124
het litteken
la cicatricede
125
lens
la lentille
126
het flapoor
l'oreille décollée
127
de huid
la peaue
128
het sproetje
la tache de rousseur
129
vierkantig
carré(e)
130
bros
en brosse
131
sluik (stijl haar)
raide
132
roodharig
roux, rousse
133
beschrijven
décrireove
134
reenkomen met
s'entendre avec
135
lijken op
ressembler à
136
lijken, schijnen
sembler
137
het land (van herkomst)
le pays (d'origine)
138
de bestuurdersruimte
la cabine
139
de airco(nditioning)
la clim(atisation)
140
de levering
la livrasion
141
moeilijk
difficile
142
moe
fatigué(e)
142
volgend
prochain(e)
143
overmorgen
après-demain
144
eergisteren
avant-hier
145
gelukkig
heureusement
146
opnieuw vertrekken
repartir
147
naar / in het buitenland
à l'etranger
148
dat is lang geleden
ça fait longtemps
149
dat is niet vanzelfsprekend
ce n'est pas évident
150
twee weken geleden
il y a deux semaines
151
zijn/ haar vakantie doorbrengen
passer ses vancances
152
Wat een avontuur!
Quelle aventure!
153
Duitsland
l'Allemange
154
Engelland
l'Angleterre
155
België
la Belgique
156
Brazilië
le Brésil
157
China
la Chine
158
Kroatië
la Croatie
159
Spanje
l'Espagne
160
de Verenigde Staten
les États-Unis
161
Frankrijk
la France
162
Griekenland
la Grèce
163
Italië
l'Italie
164
Luxemburg
le Luxembourg
165
Marokko
le Maroc
166
Nederland
le Pays-Bas
167
Polen
la Pologne
168
Portugal
le Portugal
169
Rusland
la Russie
170
Zweden
la Suède
171
Zwitserland
la Suisse
172
Turkije
la Turquie
173
de herfst
l'automne
en automne
174
de zomer
l'été
en été
175
de winter
l'hiver
en hiver
176
de lente
le printemps
au printemps
177
de woestijn
le désert
178
het meer
le lac
179
het landschap
le paysage
180
de rots
la rocher
181
de vulkaan
le volcan
182
het platteland
la campagne
183
de heuvel
la colline
184
de kust
la côte
185
het woud
la forêt
186
het eiland
l'île
187
de zee
la mer
188
de berg
la montagne
189
de natuur
la nature
190
het strand
la plage
191
de wolk
le nuage
192
het onweer
l'orage
193
de zon
le soleil
194
het weer
le temps
195
de wind
le vent
196
de sneeuw
la neige
197
de regen
la pluie
198
wisselvallig
variablen
199
eeuwen
reiger
200
regenen
pleuvoir
201
Het is warm.
Il fait chaut
202
Het is koud
Il fait froid
203
Het is mooi weer.
Il fait beau.
204
Het is slecht weer.
Il fait mauvais
205
Het is 13 graden.
Il fait 13 degrés
206
het regent
il pleut
207
het sneeuwt
il neige
208
het vriest
il gèle
209
er is wind/ het waait
il y a du vent
210
er zijn wolken
il y a des nuages
211
er is zon
il y a du soleil
212
vooruitgaan
avancer
213
veroorzaken
causer
214
veranderen (van)
changer (de)
215
besturen
conduire (à)
216
afzetten
afzetten
217
afstappen (de)
descendre (de)
218
binnengaan
entrer (dans)
219
(vol)tanken
faire le plein
220
parkeren
(se) garer
221
stappen
marcher
222
instappen
montrer (dans)
223
missen
rater
224
rijden
rouler
225
zich verplaatsen
se déplacer
226
oversteken
traverser
227
kunnen/ mogen
pouvoir
228
weten/ kennen/ kunnen
savoir
229
zien
voir
230
willen
vouloir
231
krijgen/ ontvangen
recevoir
232
moeten
devoir
233
moeten
falloir
234
zeggen
dire
235
lezen
lire
236
schrijven
écrire
237
drinken
boire
238
(her) kennen
(re) connaître
239
het karakter
le caractère
240
het uiterlijk
l'apparence
241
hip
branché(e)
242
interessant
intéressant(e)
243
bedrukt
imprimé(e)
244
vallen voor
craquer pour
245
grapjes maken
plaisenter
246
dromen over
rêver de
247
een goede smaak hebben
avoir bon goût
248
dat is maar een uiterlijke schijn
ce n'est que l'apparence
249
ik mis hem
il me manque
250
het lijkt me dat
il me semble que
251
actief
actif, active
252
agressief
agressif, agressive
253
rustig
calme
254
grappig
drôle
255
(on)beleefd
(im)poli(e)
256
verstandig
intelligent(e)
257
macho
macho
258
grappig
marrant(e)
259
stout, kwaadaardig
méchant(e)
260
ernstig
sérieux, sérieuse
261
verlegen
timide
262
het puistje
le bouton
263
de make-up
le maquillage
264
de baad
la barbe
265
het kapsel
la coiffure
266
de snor
la moustache
267
bejaard
âgé(e)
268
gekruld
bouclé
269
gebruind
bronzé(e)
270
kaal
chauve
271
lelijk
laid(e)
272
lang
long(ue)
273
steil
lisse
274
schattig
mignon(ne)
275
halflang
mi-long(ue)
276
slank, dun
mince
277
gespierd
musclé(e)
278
het juweel
le bijou
279
de aanwijzing
l'indice
280
de spiegel
le miroir
281
de oorring
la boucle d'oreille
282
de riem
la ceinture
283
de hoes
la coque
284
de verassing
la surprise
285
duur
cher, chère
286
belangrijk
important(e)
287
praktsich
pratique
288
genoeg
assez
289
iets (+ bijv naamwoord)
quelquecose de+ adj
290
beginnen met
commencer par
291
doorgaan/ verdergaan
continuer
292
raden
deviner
293
inpakken
emballer
294
beschermen
protéger
295
beige
beige
296
wit
blanc, blanche
297
buin
brun(e)
298
kaki
kaki (inv)
299
paars
mauve
300
geel
jaune
301
rood
rouge
302
groen
vert(e)
303
zwart
noir(e)
304
oranje
orange
305
blauw
bleu(e)
306
licht
clai(e)
307
effen
uni(e)
308
kastanjebruin
marron
309
de centimeter
le centimètre
310
de meter
le mètre
311
het model
le modèle
312
het (onder)deel
la partie
313
scherp
aigu(ë)
314
vierkant
carré(e)
315
zacht
doux, douce
316
recht
droit(e)
317
hard
dur(e)
318
dik
épais(se)
319
fijn
fin(e)
320
licht
léger, légère
321
zwaar
lourd(e)
322
ovaal
ovale
323
plat
plat(e)
324
puntig, spits
pointu(e)
325
rechthoekig
rectangulaire
326
rond
rond(e)
327
stevig
solide
328
driehoekig
triangulaire
329
het hout/ van hout
le bois/ en bois
330
het karton/ van karton
le carton/ en carton
331
het leder/ van leder
le cuir/ en cuir
332
het metaal/ van metaal
le métal/ en métal
333
het plastic/ van plastic
le plastique/ en plastique
334
de stof/ van stof
le tissu/ en tissu
335
het glas/ van glas
le verre/ en verre
336
ontbreken
manquer
337
meten
mesurer
338
dienen (voor)
servir (à)
