Vocabulaire P.101-104 Flashcards
(77 cards)
1
Q
De hoofdstad
A
La capitale
2
Q
De windturbine
A
L’éolienne (f)
3
Q
De boerderij
A
La ferme
4
Q
Het appartementsgebouw
A
L’immeuble (m)
5
Q
De levering
A
La livraison
6
Q
De vluchteling
A
Le réfugié
La réfugiée
7
Q
De dakloze
A
Le SDF (sans domicile fixe)
8
Q
De toren
A
La tour
9
Q
De golf
A
La vague
10
Q
Zelfstandig, onafhankelijk
A
Autonome
11
Q
Benadeeld, minder begunstigd, kansarm
A
Defavorisé(e)
12
Q
Duurzaam
A
Durable
13
Q
Efficiënt
A
Efficace
14
Q
Absoluut noodzakelijk
A
Indispencable
15
Q
Ondersteund
A
Soutenu(e)
16
Q
Onthalen, verwelkomen
A
Accueillir
17
Q
Bereiken
A
Atteindre
18
Q
Opvangen
A
Capter
19
Q
Het hoofd bieden aan
A
Faire face à
20
Q
Bevoordelen
A
Privilégier
21
Q
Bevoordelen
A
Privilégier
22
Q
Voorstellen (om)
A
Proposer (de)
23
Q
Het gebouw
A
Le bâtiment
24
Q
De wolkenkrabber
A
Le gratte-ciel
25
De miljoenenstad, de megapool
La mégapole
26
De ondergrond, de kelderverdieping
Le sous-sol
27
Gigantisch, reusachtig
Gigantesque
28
Stads-, stedelijk
Urbain(e)
29
Van onderdak voorzien
Abriter
30
Onderdak verschaffen
Hérberger
31
Hoog zijn, een hoogte van…bereiken
S’élever à
32
De bouwmeester, de ontwerper, de ontwerpster
Le bâtisseur, la bâtisseuse
33
De stadsbewoner, de stadsbewoonster
Le citadin, la citadine
34
De gemeenschap
La communauté
35
De inwoner, de inwoonster
L’habitant (m)
L’habitante (f)
36
De bevolking
La population
37
De bewoner, de bewoonster
Le résident, la résidente
38
De ecowijk
L’écoquartier (m)
39
De innovatie, de vernieuwing
L’innovation (f)
40
Het stedelijke groen, de groene ruimte
L’espace vert
41
Het stedelijke groen, de groene ruimte
L’espace vert
42
De moestuin
Le potager
43
Het bestaansmiddel
La ressource
44
De (winkel-) wandelstraat
La rue piétonne
45
De klimaat noodtoestand
L’urgence climatique (f)
46
Zelfvoorzienend
Autosuffisant(e)
47
Verbonden, smart-
Connecté(e)
48
Onderhouden, bewerken
Cultiver
49
De vloersteen, de vloertegel
La dalle
50
De ruimte
L’espace (m)
51
De buitengevel
L’extérieur (m)
52
De gevel
La façade
53
De binnenkant
L’intérieur (m)
54
De hoogte
La hauteur
55
De lengte
La longeur
56
De diepte
La profondeur
57
Het oppervlak
La surface
58
Energieverslindend
Énergivore
59
Inrichten
Aménager
60
Ontwerpen
Concevoir
61
Plaatsen
Disposer
62
Leveren, bezorgen
Fournir
63
Verbinden (met)
Relier (à)
64
Wegzakken, afgelijden
S’enfoncer
65
Energiezuinig
Basse énergie
66
In de hoogte
En hauteur
67
De nachtmerrie
Le cauchemar
68
De uitlaatgassen
Les gaz d’échappement (m)
69
De stijging
La hausse
70
De overstroming
L’inondation (f)
71
De hinder, de overlast
La nuisance
72
Het voertuig
Le véhicule
73
Druk
Dense
74
Drijven
Flotter
75
Vervuilen
Polluer
76
Rekening houden met
Tenir compte de
77
In goede/ slechte staat
En bon/ mauvais état
