vocabulaire "pour se déplacer" Flashcards
(43 cards)
1
Q
het abonnement
A
l’abonnement (m)
2
Q
de halte
A
l’arrêt (m)
3
Q
het (trein)ticket
A
le billet
4
Q
het boekje (met metrokaartjes)
A
le carnet (avec des ticket)
5
Q
het formulier
A
le formulaire
6
Q
het loket
A
le guichet
7
Q
de reisweg
A
le trajet
8
Q
de boodschap, de aankondiging
A
le message
9
Q
het elektronisch bord
A
le panneau électronique
10
Q
het perron
A
le quai
11
Q
de vertraging
A
le retard
12
Q
het ticket
A
le ticket
13
Q
de rit
A
le trajet
14
Q
het vervoer
A
le transport
15
Q
de aansluiting
A
la correspondance
16
Q
de paal
A
la borne
17
Q
de richting
A
la direction
18
Q
de (metro)lijn
A
la ligne (de métro)
19
Q
de zitplaats
A
la place
20
Q
het (métro)station
A
la station (de métro)
21
Q
het gebruik
A
l’utilisation (f)
22
Q
het spoor
A
la voie
23
Q
de wagon
A
la voiture
24
Q
nabij
A
proche de
du, de la, de l’, des
25
bijkomend
supplémentaire
26
aankondigen
annoncer
27
zoeken
chercher
28
uitstappen
descendre (de)
- du métro
- de la voiture
- ...
29
duren
durer
30
roken
fumer
31
tonen, voorleggen
présenter (votre ticket)
32
verlaten
quitter
33
bedanken (voor)
remercier (de/pour)
34
zich abonneren (op)
s'abonner (à)
35
zich vergissen (van)
se tromper (de)
36
met bestemming
à destination de
37
in plaats van
au lieu de
38
naar, (in de) richting (van)
en direction de
39
komende van
en provenance de
40
het station binnenrijden
entrer en gare
41
in de rij staan
faire la queue
42
onbewaakt
sans surveillance
43
zolang
tant que
