vocabulaire "pour visiter une ville" Flashcards
(40 cards)
1
Q
de triomfboog
A
l’arc de triomphe (m)
2
Q
de architect
A
l’architecte (m/f)
3
Q
de kunst
A
l’art (m)
4
Q
het atelier
A
l’atelier (m)
5
Q
het gebouw
A
le bâtiment
6
Q
de plaats
A
le lieu
7
Q
het monument
A
le monument
8
Q
het paleis
A
la palais
9
Q
de president
A
le président
10
Q
de koning / de koningin
A
le roi / la reine
11
Q
de eeuw
A
le siècle
12
Q
de top
A
le sommet
13
Q
het symbool
A
le symbole
14
Q
de bezoeker
A
le visiteur
15
Q
de architectuur
A
l’architecture (f)
16
Q
de kathedraal
A
la cathédrale
17
Q
de zuil
A
la colonne
18
Q
de cultuur
A
la culture
19
Q
de kerk
A
l’église (f)
20
Q
de tentoonstelling
A
l’exposition (f)
21
Q
de gevel
A
la façade
22
Q
het plein
A
la place
23
Q
de piramide
A
la pyramide
24
Q
het beeld(houwwerk)
A
la sculpture
25
het uitzicht (op)
la vue (sur)
26
oud, bejaard
âgé
27
vroegere, oud (en waardevol)
ancien
28
beroemd
célèbre
29
prachtig
magnifique
30
talrijk
nombreux
31
origineel
original
32
bewonderen
admirer
33
bouwen
construire
34
maken, ontwerpen
créer
35
tentoonstellen
exposer
36
buiten, aan de buitenkant
à l'extérieur (de)
37
in, binnenin, aan de binnenkant
à l'intérieur (de)
38
in het midden (van)
au milieu (de)
39
in de hele wereld
dans le monde entier
40
langs
le long de
