vocabulaire "SOS bobos" Flashcards
(122 cards)
1
Q
de blauwe plek
A
le bleu
2
Q
het wondje, het gezondheidsprobleempje
A
le bobo
3
Q
het puistje
A
le bouton
4
Q
de verkoudheid
A
le rhume
5
Q
de hooikoorts
A
le rhume des foins
6
Q
het bloed
A
le sang
7
Q
de blaar
A
l’ampoule (f)
8
Q
de buil
A
la bosse
9
Q
de brandwonde
A
la brûlure
10
Q
het litteken
A
la cicatrice
11
Q
de kramp
A
la crampe
12
Q
de diarree
A
la diarrhée
13
Q
de pijn
A
la douleur
14
Q
de splinter
A
l’écharde (f)
15
Q
de koorts
A
la fièvre
16
Q
de griep
A
la grippe
17
Q
de indigestie
A
l’indigestion (f)
18
Q
de ziekte
A
la maladie
19
Q
de (insecten)beet, de inspuiting
A
la piqûre (d’insecte)
20
Q
de wonde
A
la plaie
21
Q
de gezondheid
A
la santé
22
Q
de hoest
A
la toux
23
Q
het spoedgeval
A
l’urgence (f)
24
Q
gekwetst
A
blessé
25
verstopt
bouché
26
gebroken
cassé
27
gezwollen
enflé
28
verstuikt, verzwikt
foulé
29
ernstig
grave
30
ziek
malade
31
bleek
pâle
32
stijf
raide
33
gestrest
stressé
34
dringend
urgent
35
ingeënt
vacciné
36
een verkoudheid oplopen
attraper un rhume
37
een pilletje doorslikken
avaler une pilule
38
koorts hebben
avoir de la fièvre
39
er (moe) uit zien
avoir l'air (fatigué)
40
zich misselijk voelen
avoir la nausée
41
een gebroken arm hebben
avoir le bras cassé
42
een verstopte neus hebben
avoir le nez bouché
43
een loopneus hebben
avoir le nez qui coule
44
zich draaierig voelen
avoir le vertige
45
pijn hebben (aan)
avoir mal (à)
46
een zonnesteek hebben
avoir un coup de soleil
47
een verkoudheid hebben
avoir un rhume
48
(zich) kwetsen
(se) blesser
49
ik heb jeuk
ça me démange
50
de dokter raadplegen
consulter le médecin
51
ontsmetten
désinfecter
52
niezen
éternuer
53
allergisch zijn voor
être allergique à
54
in (heel) goede conditie zijn
être en (pleine) forme
55
onderzoeken
examiner
56
pijn doen
faire mal
57
in bed blijven
garder le lit
58
(zich) krabben
(se) gratter
59
genezen
guérir
60
een afspraak regelen (bij)
prendre rendez-vous (chez)
61
zijn koorts opmeten
prendre sa température
62
voorschrijven
prescrire
63
ademen
respirer
64
spoelen
rincer
65
bloeden
saigner
66
zich verbranden
se brûler
67
(zijn arm) breken
se casser (le bras)
68
(zijn hoofd) stoten (tegen)
se cogner (la tête à/contre)
69
in zijn vinger snijden
se couper au doigt
70
zich pijn doen (aan)
se faire mal (à)
71
(zijn enkel) verstuiken
se fouler (la cheville)
72
zijn neus snuiten
se moucher
73
zich goed/slecht voelen
se sentir bien/mal
74
flauwvallen
s'évanouir
75
(zich) verzorgen
(se) soigner
76
lijden (aan), pijn hebben
souffrir (de)
77
ziek worden
tomber mal
78
hoesten
tousser
79
zweten
transpirer
80
inenten
vacciner
81
braken
vomir
82
de pijnstiller
l'antidouleur (m)
83
het ontsmettingsmiddel
l'antiseptique (m)
84
het verband
le bandage
85
de schaar
les ciseaux (m)
86
het verband
le pansement
87
de pleister
le sparadrap
88
de thermometer
le thermomètre
89
het compres
la compresse
90
de watten
l'ouate (f)
91
het epileertangetje
la pince à épiler
92
de zalf (tegen de jeuk)
la pommade (anti-démangeaison)
93
het eerstehulpkoffertje
la trousse de secours
94
het tabletje
le comprimé
95
de diagnose
le diagnostic
96
het ziekenhuis
l'hôpital (m)
97
de massage
le massage
98
het geneesmiddel
le médicament
99
het gips
le plâtre
100
de condoom
le préservatif
101
het geneesmiddel
le remède
102
de hulpdiensten
les secours (m)
103
de siroop
le sirop
104
de zetpil
le suppositoire
105
het vaccin
le vaccin
106
de ziekenwagen
l'ambulance (f)
107
het (medisch) onderzoek
l'auscultation
108
de loopkruk
la béquille
109
de kliniek
la clinique
110
de raadpleging
la consultation
111
de druppel
la goutte
112
de ziekenzaal
l'infirmerie (f)
113
de ooglenzen
les lentilles (f)
114
het voorschrift
l'ordonnance (f)
115
het (zuig)tabletje
la pastille
116
het pillletje
la pilule
117
de röntgenfoto
la radio
118
Gezondheid!
À tes/vos souhaits!
119
Help!
Au secours!
120
Veel beterschap!
Bon rétablissement!
121
Verzorg je goed.
Soigne-toi bien.
| Soignez-vous bien.
122
Rust voldoende.
Repose-toi bien.
| Reposez-vous bien.
