vocabularium latijn P30 Flashcards
(39 cards)
1
Q
mensa
A
mensae v de tafel
2
Q
navis
A
navis v het schip
3
Q
cupidus
A
cupida cupidum vol verlangen naar
4
Q
mirus
A
mira mirum wonderlijk
5
Q
nullus
A
nula nulum geen
6
Q
pauci
A
paucae pauca weinig enkele
7
Q
agere
A
ago voortdrijven doen
8
Q
bibere
A
bibo drinken
9
Q
cognoscere
A
cognosco leren kennen vernemen
10
Q
desinere
A
desino ophouden
11
Q
dicere
A
dico zeggen spreken noemen
12
Q
emere
A
emo kopen
13
Q
intellegere
A
intellego begrijpen
14
Q
legere
A
lego lezen kiezen verzamelen
15
Q
ostendere
A
ostendo tonen
16
Q
quaerere
A
quaero zoeken vragen
17
Q
sumere
A
sumo nemen
18
Q
vendere
A
vendo verkopen
19
Q
vivere
A
vivo leven
20
Q
hospes
A
hospitis m de gast de gastheer
21
Q
pons
A
pontis m de brug
22
Q
aestas
A
aestatis v de zomer
23
Q
audere
A
audeo durven
24
Q
docere
A
doceo onderwijzen
25
tegere
tego bedekken beschermen
26
metuere
metuo vrezen
27
considere
consido gaan zitten
28
deponere
depono neerleggen
29
discere
disco studeren
30
ducere
duco leiden
31
ludere
ludo spelen bespotten
32
mittere
mitto zenden latengaan
33
ponere
pono plaatsen neerleggen
34
relinquere
relinquo achterlaten verlaten
35
vertere
verto omkeren veranderen in
36
vincere
vinco overwinnen overtreffen
37
visere
viso bezoeken
38
recipere
recipio ontvangen
39
hic
bijwoord hier